1946 – Het Dordtsche tribunaal geïnstalleerd

Rede van mr. J.A.W. Burger

Vorige week heeft de oud-minister van Binnenlandsche zaken, Mr. J.A.W. Burger, als president van het tribunaal voor het Arrondissement Dordrecht, de leden van dit tribunaal geinstalleerd, waarbij hij een rede heeft gehouden over den aard van de Tribunaaluitspraak en den opzet van de Tribunalen. Mr. Burger zeide o.m.:

Degene, die voor de vraag stond, hoe reageert straks het Nederlandsche volk legaal tegen tijdens de bezetting onbetrouwbaar gebleken elementen, moest zich realiseren, dat hier een wezenlijk andere vraag lag dan bij het commune strafrecht. Daar toch spelen politieke motieven in beginsel geenerlei rol, daar vragen allereerst de naakte feiten, die elementen vormen van de delicten, zooals die uiterst nauwkeurig in het Wetb. Van Strafr. is omschreven de aandacht. Ik behoef u niet te zeggen, dat de feiten bij den Tribunaalrechtspraak juist niet die beslissende rol spelen. Twee Nederlanders toch kunnen dezelfde feitelijke handelingen hebben verricht tijdens de bezetting, terwijl niettemin ons oordeel daarover zeer verschillend zal moeten zijn. Ik noem een eenvoudig voorbeeld: Twee Nederlanders vervullen tijdens de bezetting het ambt van Burgemeester, de een N.S.B.er, de nader ‘anti’. Beiden zullen een aantal gelijksoortige maatregelen uitvoeren. Toch eten wij, dat de een naar mate zijner mogelijkheden zal trachten de Nederlandsche zaak te dienen, ja, dat wij dit van hem eischen, de ander daarentegen dient den vijand, wij eischen slechts zijn bestraffing na den bevrijding. U ziet het, een ander element dan de feiten in het strafrecht speelt een beslissende rol, n.l. de gezindheid waaruit de handelingen voortvloeien. Terecht zegt artikel 1 van het Tribunaalbesluit, dat opgetreden zal worden tegen Nederlanders die den vijand hebben gesteund of begunstigd, voordeel van hem hebben getrokken of de Regeeringsinstructies hebben veronachtzaamd, zulks voorzoover – en nu komt het – ‘zij op grond van hun handelen of nalaten geacht moeten worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met de belangen van het Nederlandsche Volk of desbewust afbreuk hebben gedaan aan het verzet.

De daad is dus niet zonder meer beslissend, maar de bedoeling van die daad n.l. of die daden geacht moeten worden desbewust het Nederlandsche Volk te hebben benadeeld. Hoe geheel anders bij het strafrecht. Ook hij, die uit menschelijke begrijpelijke motieven steelt, zal niettemin wegens diefstal veroordeeld worden, al zullen verzachtende omstandigheden de strafmaat zeer kunnen temperen. Bij een Tribunaal echter volgt vrijspraak, ook van ernstige delicten als niet geacht kan worden, dat de dader tegen het Nederlandsche belang wilde handelen. Hieruit volgt niet, dat de daad en het vaststaan daarvan onbelangrijk is. Integendeel, de rechtzekerheid eischt regelmatige vaststelling van de daden, maar op zichzelf is die vaststelling niet voldoende. Want het Tribunaal moet voorts overtuigd zijn, dat die daad uit een onjuiste gezindheid voortkwam n.l. de Nederlansche zaak en zijn verzet tegen den overweldiger te willen benadeelen. Gij weet, dat ik dit uiterst belangrijke punt destijds als Minister geformuleerd heb aldus: “Want het gaat niet om het vinden van begane fouten maar om het vinden van hen die ‘fout’ zijn geweest”. Wat ik hier zeg is niet een meening, een opvatting waar men het al of niet mee eens kan zijn, maar het is de constateering van een wettelijke situatie, zooals die werd en wordt nagestreefd, zoowel door de Londensche Regeering, alsook door de Regeering Schermerhorn-Drees. Omtrent de Regeering Schermerhorn-Drees blijkt zulks ten overvloede uit het feit, dat ik – met mijn uitgesproken opvattingen ten deze – tot President van het Tribunaal ben benoemd, welke functie door mij is aanvaard na nogmaals nadrukkelijk van mijn inzichten te hebben blijk gegeven. Omtrent de Londensche Regeering blijkt hetzelfde reeds uit de formuleering van Artikel 1 van het Tribunaalbesluit, zooals ik u dat zooeven heb geciteerd, welk Besluit 20 september 1944 te Londen voor uitgifte is geteekend.

De vraag kan bij u reizen waarom dit Tribunaalbesluit, dat ten deeze zoozeer mijn inzichten weergeeft, wel door den heer Gerbrandy is mede-onderteekend, niettegenstaande hij een – zooals later is gebleken – van de meerderheid van den Ministerraad afwijkende opvatting voorstond, daarentegen niet door mij. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in het navolgende. Belangrijke Koninklijke Besluiten werden in Londen bij voorkeur door alle Ministers onderteekend, ook door een eventuele minderheid die bezwaren had en daarvan al of niet had doen blijken. Wanneer dan ook mijnerzijds die bezwaren t.a.v. het Tribunaalbesluit zoo principieel en onoverkomelijk waren dat ik niettemin de mede-onderteekening heb nagelaten, dan ligt de oorzaak niet in het bovengenoemde Artikel 1, noch in de al te centralistische en onpractische opbouw , die zich tot nu toe reeds zoozeer in de vertraging der uitvoering van het Tribunaalbesluit heeft gewroken, maar wel in Artikel 37. Krachtens dat artikel toch heeft de uitvoerende macht de bevoegdheid om degene wiens invrijheidsstelling door het Tribunaal is gelast, niettemin gevangen te houden. De Rechter beveelt invrijheidsstelling, de administratie houdt gevangen. Deze regeling nu is dictatoriaal en onvereenigbaar met de rechtstaatsgedachte. Het verzet daar tegen is in kringen van Nederlandsche rechtsgeleerden dan ook zoo algemeen geweest, dat de Minister van Justitie dit voorschrift in feite buiten werking heeft gesteld. Of dit anderzijds het in functie stellen van Tribunalen heeft vertraagd, is een questie die hier buiten beschouwing kan blijven. Om misverstand te voorkomen wijs ik er op, dat Artikel 1 van het Tribunaalbesluit de beoordeling eener al of niet juiste gezindheid in handen legt van het Tribunaal. Het gaat er dus niet om wat de beschuldigde zegt, dat zijn gezindheid of motief is geweest, maar of hij – door het Tribunaal – geacht wordt die te hebben.

Recht zal gelden, ook tegen onze vijanden.

Spreker waarschuwde hierna voor het andere uiterste, n.l. dat me de feiten geheel bijkomstig zou willen achten en simpelweg het bekend achten van een verkeerde gezindheid voldoende zou oordeelen voor een veroordeling. De strict innerlijke gezindheid van te berechten personen echter staat niet ter onzer beoordeling, maar wel de gezindheid zooals die zich in daden uit ‘door handelen of nalaten’, zooals Art. 1 van het Tribunaalbesluit zegt. Het oordeel over de gezindheid zonder meer zou in strijd zijn met het beginsel der vrijheid, dat in een democratie wordt gehuldigd. De taak en bevoegdheid van het Tribunaal  strekt zich niet uit tot het proeven van harten en nieren, is niet een soort inquisitorische mogelijkheid. Integendeel, hoezeer het ons bekend kan zijn dat justitiabelen Duitschgezind waren zonder dat dit zich in daden heeft geuit toch zal berechting en veroordeeling achterwege dienen te blijven. Want ondanks alles wat wij hebben doorstaan door vijandelijk geweld en verderfelijke machtsideologie, zullen wij ons niet laten verleiden om uit reactie daartegen in hun fouten te vervallen en geestelijke vrijheid uit te sluiten. Dat toch zou een overwinning van de nazigeest beteekene, niettegenstaande de nazistaten verslagen zijn.

Bij ons zal recht gelden, ook tegen onze vijanden die ons alle recht ontnomen en onthouden hebben. De strijd tegen hen is gevoerd om vrijheid en democratie. De overwinning bevinden zijn bevestiging in de wijze waarop wij van besef der waarde dezer geestelijke goederen in de praktijk blijk geven. Wij verdienen ons te verzetten tegen alle rechteloosheid, wien het ook gelden moge, tegen al wat willekeur en machtsmisbruik zou beteekenen. Slechts recht, ook wanneer het streng en hard is, worde betracht met inachtneming van alle waarborgen; dat slechts rechtvaardigheid worde gediend, zulks met uitbanning van elk element van wraak. Het wezen toch van onze legale en systematische vervolging en uitbanning van den geest der nazi-terreur, die ons heeft overheerscht, is nationale noodweer tegen den aanval van het Nazisme, zooals die zich, beschermd door vijandelijke wapenen, in daden heeft geopenbaard. En hoe zeer ook nu nog de noodzaak van noodweer voorhanden is, moge blijken uit de rechteloosheid, die nog in ergerlijke en voor de bezetting ongekende mate, onder ons heerscht.

Duizenden zijn van hun vrijheid beroofd, zonder de mogelijkheid van eenig beroep op een rechter, duidenden worden door den Nederlandschen Staat behandeld alsof de nazistaten den oorlog gewonnen hebben in plaats van de vrijheid. En het is waarlijk niet alleen op dit terrein dat recht nog ver te zoeken is. Het wegnemen van deze kanker van rechteloosheid in ons staatsbestel, dat is mede de taak van een rechterlijk college, speciaal tot dit doel ingesteld, dat is mede de taak van het Tribunaal. De rechter beslisse uiteindelijk over vrijheidsbeneming, niet de administratieve machten in den Staat. Immers eerst dan is de handhaving der rechtswaarborgen verzekerd. De beschuldigde, zoowel als het Nederlandsche Volk als geheel, heeft er recht op te weten waarom personen uit hun midden van hun vrijheid zijn beroofd en op grond van welke gegevens en naar welke maat zulks geschied.

Na nog gesproken te hebben over de wantoestanden in de bewaringskampen en het beleid van het Tribunaal eindigde mr. Burger met den tribunaalleden op het hart te binden de groote lijn in het oog te houden, de lijn, dat het gaat om de democratie in het Nederland van de toekomst, om de democratie, die de eenige waarborg is voor recht voor allen.

Knipsel ‘Het Dordtsche tribunaal geïnstalleerd’ – 18 maart 1946

tribunaal-geinstalleerd-18mrt1946

Knipsel ‘Het Dordtsche tribunaal geïnstalleerd’ – 18 maart 1946

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *