1948 – Applaus op de tribune

Terug naar de indexpaginaUitleg over tribunaalverslagen in de krant

J. Lekkerkerker te Oud-Beijerland

Aanklacht en uitspraak 17 maart 1948

Ds. J. Lekkerkerker, voormalig predikant bij de Ned. Herv. Kerk te Oud-Beijerland, momenteel predikant bij de Ned. Herv. Kerk te Westbroek (U) was op grond van het over hem samengestelde dossier door de procureur-fiscaal voorwaardelijk buiten vervolging gesteld met de bepaling, dat het actief en passief kiesrecht hem ontnomen werd, alsmede het recht ambten te bekleden. Tegen deze uitspraak kwam Ds. Lekkerkerker Maandag in verzet bij het tribunaal te Oud-Beijerland. De dagvaarding verluidde: dat hij openlijk blijk zou hebben gegeven van ingenomenheid met de vijand; zich In zijn predikaties afkeurend zou hebben uitgelaten over de verzetsorganisaties en het verzetswerk in het algemeen; in een predikatie gezegd zou hebben, dat Engeland van de roof groot geworden is, in de eerste jaren van de oorlog de Synodale boodschappen niet zou hebben willen voorlezen; en zich tegenover A. de Vroedt te Oud-Beijerland bewonderend zou hebben uitgelaten over de Duitse oorlogvoering en haar organisatie en gezegd zou hebben, dat hij niet afkerig stond tegenover een Duitse overwinning. Alvorens tot de puntsgewijze behandeling van de dagvaarding over te gaan, stelde de voorzitter, mr. J. van Konijnenburg, besch. enkele vragen. Voorz.: „Was U aanvankelijk niet, wat men noemt „Deutsch-freundlich?” Besch.: „Neen”! Voorz,: „Hoe stond U tegenover het nationaal-socialisme”? Besch.: „Altijd afwijzend”. Voorz.: „Bent U er van overtuigd in Uw predikaties altijd de juiste voorzichtigheid te hebben betracht?” Besch.: „De verklaringen van de Kerkeraad en het. Synodaal bestuur, dat ik minder voorzichtig was, acht ik juist”. Voorz.: „Hebt U zich in Uw predikaties wel eens uitgelaten over het verzetswerk ?” Besch.: „Neen, nooit in algemene zin” Voorz.: „Maar heeft U nooit eens aan het verzetswerk gedacht bij het opstellen van Uw preek ?” Besch.: „Ja, maar ik heb nimmer de behoefte gehad om er tegen te ageren”. Voorz.: „Pro-Engels was U niet?” Beschi: -„Neen!” Voorz.: „Wat was de bedoeling van Uw uitlating: „Engeland is van de roof opgeklommen”? Was dit niet ontactisch ander de gegeven omstandigheden ?” .Besch.: „Onder de gegeven omstandigheden wel, maar wanneer men de uitspraak ziet in het verband, waarin zij gedaan is, zal haar bedoeling duidelijker worden”. Besch. verklaarde vervolgens, dat hij in het voorjaar 1941 een tijdrede hield over de vraag: „Wat zal de toekomst brengen”?, waarbij hij zich afvroeg, of God Duitsland zou neerslaan of dat Engeland, dat toch ook door landroof groot geworden is, een veer zou moeten laten. Besch. had zich uitsluitend laten leiden door religieuze motieven en de rechtvaardigheid Gods in de historie willen verdedigen, want zo zeide besch., bij velen heerste de mening, dat Duitsland op grond van Gods gerechtigheid de oorlog moest verliezen, zulks, terwijl het Romeinse Rijk, dat ook geen recht voor de onderworpen gebieden kende, drie eeuwen stand hield. Besch. had enkel en alleen willen aantonen, dat, wanneer de bezetting door Duitsland zou blijven voortduren, daarin het recht Gods, dat internationaal is. gezien moest worden. „Als ik ooit van één uitdrukking spijt heb gehad”, zo riep besch. uit, „dan is het van deze, hoewel ik voor de waarachtigheid ervan zou sterven!”. Voorts verzekerde hij, dat hij nooit onrecht heeft goedgepraat. Wel heeft hij aanvankelijk op het standpunt gestaan, dat men zich bij de feiten moest neerleggen, „de roede moest billijken”, maar later heeft hij dit standpunt herzien en is hij tot de overtuiging gekomen, dat men onder bepaalde omstandigheden mag trachten er af te komen. Dat hij zich afkeurend over de verzetsorganisaties en haar maatregelen zou hebben uitgelaten, ontkende besch. ten stelligste. Gevraagd naar de ligging der feiten inzake de beschuldiging de Synodale boodschappen niet te hebben voorgelezen, ontkende besch. dat hij dit met opzet niet had gedaan. Tweemaal heeft hij een verklaring niet voorgelezen; eenmaal, omdat hij haar te laat ontving en eenmaal in overleg met de Kerkeraad, die haar te lang vond en besch. adviseerde de voornaamste punten eruit in, zijn gebed te verwerken, hetgeen hij heeft gedaan. Besch. zeide nimmer geweigerd te hebben een verklaring voor te lezen. De in het dossier opgenomen verklaring van A. de Vroedt noemde besch, onwaar. „Als ik ooit de gedachte had gehad en de hoop, dat Duitsland de oorlog mocht winnen, zou ik me landverrader voelen”, aldus besch. Hier ging hij wat dieper in op zijn verhouding tot De Vroedt, met wie hij altijd theologische verschillen had, maar die hij overigens respecteerde. Vertrouwelijk was hij evenwel nooit met hem, en, zo zeide besch. „wanneer ik de uitlatingen gedaan zot, hebben, die mij ten laste gelegd worden, dan zou ik ze toch zeker niet tegen De Vroedt gebezigd hebben, maar b.v. in een vertrouwelijk gesprek met een boezemvriend”. Overigens erkende besch. van De Woedt enkele malen een waarschuwing te hebben gehad voor „onvoorzichtige” uitlatingen op de kansel. Voorz.: ,Tegenover de Synodale commissie hebt U schuld beleden. Hoe ziet U deze schuldbelijdenis in verband met Uw huidige verklaringen ?” Besch. zeide hierop, dat deze kwestie nu niet bepaald een verheffende aangelegenheid was. Het was er op uit gedraaid, dat hij alleen behoefde te erkennen van enkele dingen spijt te hebben Hij had dit aanvankelijk geweigerd, maar er was aandrang bij hem uitgeoefend. „Doe het nu maar”, zo zeide men, „dan is de zaak daarmee af”. Spr. zeide, dat het een elastieke verklaring mocht zijn. „Hij mocht een adjectief ge-bruiken, dat het substantief weer verslond”. Verdediging. Besch,, die zijn eigen verdediging voerde, zeide er blij om te zijn, eindelijk in het openbaar zich eens te kunnen uitspreken over de geruchten, die al zeven jaar lang om hem de ronde doen. Lang had hij alles over zich heen laten gaan in lijdzaamheid en christelijke ootmoed, maar toen in December 1947 de procureur-fiscaal de bovenaangehaalde maatregelen tegen hem nam, meende hij, dat hij het laisser faire, laisser aller moest laten varen en de zaak officieel moest laten afhandelen. Hij vond het ietwat zielig, dat hij nu, drie jaar na de bevrijding, nog terecht moest staan voor uit hun verband getrokken uitdrukkingen, uiteengerafelde en „hineininterpretierte” zinnen. „Wat wil men toch ?” „Er wordt mildheid betracht en men heeft een andere kijk op het leven tijdens de bezetting gekregen, maar toch durft men nog met niet of nauwlijks te controleren uitdrukkingen van jaren geleden te komen, die onwaar of uit haar verband gerukt zijn. Wat durft men toch maar klakkeloos zeggen. Durft men dit ook onder ede te zeggen. Ik wens niet veroordeeld te worden op deze stof, die krioelt van de leugens. Als ik veroordeeld moet worden, moeten eerst de getuigen maar eens voor de draad komen en hun verklaringen onder ede bevestigen. Als de onderwijzer Korteweg beweert, dat hij meermalen met mij heeft gesproken, is dit een pertinente leugen” aldus besch. Hierna zeide hij de juistheid van de verklaringen te moeten betwijfelen omdat men onjuiste conclusies trok, generaliseerde en fantaseerde en dat de som van dit alles zijn beschuldiging vormt. Als een voorbeeld van verkeerde conclusies trekken noemde besch. het feit, dat hij belangstelling toonde voor de grote gezinnen. Boze geesten maakten er van, dat dit was, omdat dit geheel lag in de lijn van de N.S.B. Eens ging hij van het karig sinaasappelen-rantsoen van zijn kinderen enkele , vruchten bij een zieke brengen, die in de buurt van een N.S.B.-er woonde; „daar gaat hij weer naar die N.S.B.-er” zeiden de lastertongen. Ook werd hem kwalijk genomen, dat de N. S. B.-ers bij hem wel in de kerk kwamen en bij zijn collega gewoonlijk niet. Besch. kon dat wel begrijpen, want in de eerste plaats was hij niet fanatiek en voelde hij zich leeraar óók voor N. S. B.-ers; en voorts was hij gematigd in zijn preken. Hij gaf toe weinig voor de Koningin gebeden te hebben. „Anderen deden dit wel ‘ zo zeide hij, „maar ik had er geen behoefte aan langs deze weg me populair te maken”. Overigens haalde besch. citaten uit zijn gebeden van destijds aan, waaruit bleek, dat zijn gedachten evengoed bij de Koningin waren. De beschuldiging, dat hij tegen het verzet en zijn maatregelen was geweest weerlegde besch. met brieven voor te lezen van. personen, die verklaarden, dat hij steeds klaar stond, wanneer er hulp gevraagd werd of geboden kon worden, b.v. bij het onderduiken. Onder meer voerde hij aan, dat hij, toen de moeilijkheden van onderduiken en naar Duitsland gaan op de catechisatie werden besproken, Oldenbroek, dat veel onderduikers herbergde, aan de catechisanten ten voorbeeld stelde. Verder las besch. enige verklaringen voor Van de heren J. Bongers en B. Brussaard waaruit o.m. bleek dat besch. eerstgenoemde in verbinding heeft gesteld met een persoon die ondergronds werk verrichtte. Bovendien deelde spr. mede, dat te zijnen Huize onder leiding van de heer de Bruin een bespreking was gehouden waar o.a Ds. Hamming en de godsdienstonderwijzer van der Linden aanwezig waren, om te bezien hoe de hulp voor degenen; die in concentratiekampen waren opgesloten, te organiseren. Voorts noemde spr. nog een persoon die hij, toen deze in Duitsland moest gaan werken een onderduikersadres in de Langstraat heeft gegeven, terwijl C. v. Dijk in Mei 1943 een adres in Oldenbroek van hem heeft gehad, waar hij om aan de Arbeidsdienst te ontkomen, kon onderduiken. Hoewel besch. niet wilde zeggen dat hij de stuwende kracht van het verzetswerk is geweest, was hij toch van mening, dat, wanneer men al deze feiten hoort, het niet aangaat te zeggen dat hij tegen het verzet was. „Men nam mij kwalijk, dat ik zoveel bij de Ortskommandant kwam. Ik kwam er alleen, wanneer de uitoefening van mijn ambt dit noodzakelijk maakte. Ook kwam ik er als lid van de deputatie, die omstreeks Kerstmis 1944 — toen er briefjes waren opgeplakt, waarin de mensen verweten werd, dat zij de schoenen van de bij hen ingekwartierde Duitsers poetsten, en er gijzelaars doodgeschoten zouden worden of het halve dorp afgebrand — de Ortskommandant onder het oog bracht, dat niet het gehele dorp het slachtoffer mocht worden van de daad van wellicht één persoon. „Voor die briefjes heb ik nimmer bewondering gehad; deze manier van strijden lag mij niet en zou er nog eens oorlog met een gelijksoortig geval voorkomen, dan zou ik weer hetzelfde doen, zoals ik dit ook in Putten, indien ik daar geweest was, gedaan zou hebben”, aldus besch. Sprekende over de achtergrond van al deze verdachtmakingen, zeide spr., dat hij het in Oud-Beijerland moeilijk heeft gehad”. Men denkt er alleen in zwart en wit, heeft geen oog voor nuanceringen. Men speelt graag de ene predikant tegen de andere uit en er is een zucht tot partijschap”. Een oorzaak voor het ontstaan van de geruchten zag hij in de groeiende tegenstelling tussen hem en zijn collega Rijnsburger. „Ik heb het er goed afgebracht door het vier jaar met hem uit te houden; dat heeft voor mij nog niemand gepresteerd. Tegen collega Klomp, die hier maar een jaar is ge-weest, zei ik eens: Dat is met U ook veni, vidi, foetsie”. Besch. verklaard dan, dat de tegenstellingen gaandeweg groter werden. Er was verschil over de houding tegenover de N.S.B. en het bidden voor de Koningin. Besch. had geen politiek en diplomatie op de kansel willen hebben; bidden mocht naar zijn mening nimmer ontaarden in een politieke demonstratie. Besch. besloot zijn pleitrede met te zeggen: „Een der oorzaken is ook geweest: ik wilde niet in het gareel van Jan Publiek lopen. Een pionier der vrijheid ben ik niet geweest, want ik ben in de eerste plaats leraar geweest”. Tenslotte vroeg besch. het Tribunaal onmiddellijk uitspraak te doen en de tegen hem uitgebrachte beschuldiging vervallen te verklaren. Na raadkamer verklaarde het Tribunaal de beschuldiging vervallen, waarbij het overwoog, dat het ingenomenheid met de vijand bij verdachte niet aanneemt en dat bepaalde uitlatingen in predikaties onder de vigerende omstandigheden hoogstens als niet tactisch kunnen worden beschouwd. (Applaus op de tribune). 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *