Terug naar de indexpagina – Uitleg over tribunaalverslagen in de krant
Christiaan C. Kool te Oud-Beijerland
Aanklacht 31 januari 1947
Als eerste stond terecht de voormalige onderluitenant van de Marechaussee te Oud-Beijerland, Christiaan C. Kool. Hem werden verschillende feiten ten laste gelegd. Hij zou sympathie getoond hebben voor nationaal-socialistische en Duitsche instellingen, door op een formulier een desbetreffende vraag met „ja” te beant-woorden; hij zou na den overval op het Postkantoor te Oud-Beijerland den P.T.T.-ambtenaar Andeweg in het bijzijn van S.D.-ers mishandeld hebben en toen een S.D.-er omdat het verhoor van Andeweg niet het gewenschte resultaat opleverde, Andeweg wilde slaan, gezegd hebben; „Je kunt wel doorslaan, dergelijke heeren moet je niet ontzien.” Voorts zou hij getracht hebben zekeren Dubel, die met Andeweg in betrekking stond, te arresteeren en toen deze ontsnapt bleek te zijn, zou hij gezegd hebben: „de vogel is gevlogen, het bed was beslapen, maar ik heb een patrouille uitgestuurd”. Verder zou hij een concept-rapport over een fase van het onderzoek betreffende den overval zoodanig hebben geformuleerd, dat de zaak Andeweg daardoor onnoodig verzwaard zou zijn geworden. In 1943 zou hij, ter gelegenheid van een in Maranatha in Oud-Beijerland gehouden vergadering over het al dan niet plaatsen van palen op weilanden er akkers, omtrent het afwijzend advies, dat daarover toen door Ds. Fokkema werd uitgebracht, een rapport hebben opgemaakt; dat aan den S.D, was doorgezonden, met het gevolg, dat Ds, Fokkema gezocht werd, en ofschoon hij aanvankelijk had weten te ontkomen, tenslotte toch gegrepen werd en vermoedelijk in een concentratiekamp om het leven gekomen is. K. was met den luitenant Van der Tholen naar de boerderij van Traas aan den Zinkweg gegaan om daar foto’s van H.M. de Koningin en andere portretten, die in de schuur waren opgeplakt, af te scheuren, bij welke gelegenheid hij woorden gebezigd zou hebben als: „Wij hebben Traas nooit wat kunnen doen voor het aanplakken van deze papieren en toto’s, omdat wij geen medewerking hadden van den burgemeester en de politie van Nieuw-Beijerland, maar toen u kwam, dacht ik: we zullen er eerst maar eens werk van maken, want Traas stoort zich nergens aan. Hij denkt, dat alles nog net is als voor den oorlog. Hij is erg voor de Koningin en hij denkt zeker, dat die tijd nog eens terugkomt; maar dan zal hij toch lang moeten wachten. Voorts zou hij voordeel hebben getrokken uit het feit, dat de Duitschers hier als bezetters waren, doordat hij het aan zijn sympathie voor het nat.-soc. te danken zou hebben gehad, dat hij bevorderd werd tot onderluitenant, en zou hij geallieerde vliegers hebben gearresteerd. Tenslotte zou hij omstreeks 1942 een lijst van een aantal personen hebben opgemaakt, die wel naar Duitschland konden worden gezonden en zou hij zich Joden-goederen hebben toegeëigend. Ook zou hij tijdens de Mei-stakingen niet de juiste houding getoond hebben. De president ging de ten laste gelegde feiten punt voor punt na… Betreffende het blijk geven van sympathie met den N.S.B., althans het in dezen geest invullen van bovengenoemd formulier, merkte beschuldigde op, dat hij zulks gedaan had als camouflage, om des te beteer de goede zaak te kunnen dienen. De mishandeling van Andeweg ontkende hij pertinent. Hij zegde in het geheel niet bij het verhoor aanwezig te zijn geweest en meende dat Andeweg personen heeft verwisseld. Ten aanzien van de gewraakte woorden „Je kunt wel doorslaan enz.” voerde besch. eveneens aan, dat hij niet bij het verhoor aanwezig was geweest. Wie er dan wel bij de mishandeling geweest is, kon besch. niet zeggen. Hij ontkende voorts tegen de S.D.-ers gezegd te hebben, dat Andeweg geweigerd zou hebben den S.D. op te bellen, terwijl hij inzake de ten laste gelegde poging tot arrestatie van Dubel zeide, dat Van der Tholen en niet hij daar was geweest. Wat het rapport over Ds. Fokkema betreft, merkte besch. op, dat hij op deze bewuste vergadering was geweest en vlak naast Ds. Fokkema had gestaan, toen die adviseerde geen palen te zetten. Enkele dagen later kreeg Van der Tholen de opdracht van den S. D. om besch. zich daar te doen verantwoorden. Hieruit bleek, dat men de woorden, door Ds. Fokkema gesproken, aan den S. D. had overgebracht en dat men tevens verteld had, dat besch. op de vergadering aanwezig was geweest en de woorden gehoord had. Besch. was daardoor in een dwangpositie gebracht. Niettemin zeide hij, dat hij weinig wist, waar op Van der Tholen hem opdracht gaf Breure te hooren, die er meer van zou weten. Voorts had Van der Tholen hem berispt, omdat hij zelf niet direct rapport had uitgebracht. Naar besch. verklaarde heeft hij Breure gehoord en naar aanleiding daarvan een rapport opgesteld. Zoo bij zeide kon hij daaraan, in verband met zijn dwangpositie, niet ontkomen. Hij zou echter Ds. Fokkema direct van een en ander op de hoogte hebben gesteld en had aan den burgemeester een afschrift gegeven van het rapport, en toen hij hoorde dat de predikant gearresteerd zou worden, er voor gezorgd, dat deze bijtijds kon verdwijnen. Via den heer G. Visser en Ds. Rijnsburger had hij hem laten waarschuwen. De heer Visser bevestigde dit. De hem ten laste gelegde uitdrukkingen gebezigd in de schuur van Traas ontkende besch. Hij zeide, dat hij de foto’s e.d. in het bijzijn van Van der Tholen had moeten afscheuren en dat hij er voor gezorgd had – door stappen te doen bij den S.D. – dat Traas niet gestraft werd. Deze kwestie was een gevolg van een klacht, die K. Hoogenboom zou hebben ingediend naar aanleiding van het feit dat, toen hij op zekeren dag van den Zinkweg was gekomen er op zijn auto enkele W’s gekalkt waren. In het dossier bevond zich een schriftelijke verklaring van een dochter van Traas, waarin deze – zij had het gesprek tusschen besch. en Van der Tholen afgeluisterd – den gang van zaken gereconstrueerd had. Besch. ontkende echter iets van hetgeen er in de verklaring stond te hebben gezegd. Wat het arresteeren van de geallieerde vliegers aangaat, verklaarde besch. dat dit de eene maal van de twee keren, dat het hem ten laste werd gelegd, was gebeurd door Duitsche militairen, waar hij toevallig bij tegenwoordig was, terwijl de tweede maal een arrestatie van vliegeniers op Tiengerneten betrof, waartoe de burgemeester van Goudswaard – het was kort nadat van Westmaas er vijl menschen waren gefusilleerd wegens hulpverleening aan vliegeniers – een verzoek zou hebben ingediend, om onheilen voor de bevolking te voorkomen. Bij deze arrestatie waren andere marechaussees, o.a. Le Grand, tegenwoordig geweest. De voor deze „prestaties” uitgeloofde geldelijke belooning hadden zij echter niet aangenomen. Ten aanzien van de lijst van vijftien personen, die voor uitzending naar Duitschland in aanmerking zouden komen, (hij was hiermede verder gegaan dan volgens de richtlijnen noodzakelijk was) verklaarde besch., dat hij er een minder dan meer opgegeven had en dat het meest zwarte handelaren waren. Hij was, naar hij zeide, van meening geweest, dat, indien er dan personen naar Dultschland moesten, het beter was, dat er personen gingen, die den geheelen dag kringetjes spuugden en door zwarten handel op kosten van de gemeenschap leefden, dan menschen die nuttig werk verrichtten. Overigens had hij, zoo zeide hij, deze lijst aan den burgemeester verstrekt, en verder was hij van meening, dat geen der betrokkenen als gevolg van zijn opgaaf naar Duitschland is gegaan, Met betrekking tot de tenlastegelegde ontvreemding van Jodengoederen, verwees besch. naar de recente uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordt, die hem van deze beschuldiging heeft vrijgesproken. Besch. ontkende zijn benoeming tot onderluitenant te danken te hebben gehad aan het feit, dat hij met de N.S.B. en aanverwante instellingen gesympathiseerd zou hebben. Hij verklaarde, dat de burgemeester van Oud-Beijerland daarvoor gezorgd had omdat hij (besch.) steeds een positie had gehad, waardoor hij financieel aanmerkelijk boven zijn ondergeschikten stond, hetgeen bij de reorganisatie niet meer het geval zou zijn. Misschien wel in financieel opzicht, maar het verschil in rang. zou indien hij bevorderd zou zijn geworden volgens de destijds geldende reorganisatie-voor-schriften, niet zoo sterk tot uitdrukking zijn gekomen, als voordien in financieel opzicht het geval was. De burgemeester, als getuige aanwezig, bevestigde dit later, althans hij merkte op, dat de gem. secretaris er, op zijn aanwijzing, voor gezorgd had. Hij zelf was destijds in een ziekenhuis opgenomen. Van de Mei-stakingen zeide besch. dat hij inderdaad pogingen in het werk heeft gesteld om de rnenschen tot rust en kalmte aan te manen, zulks in hun eigen belang. Aan enkele personen had hij waarschuwingen gegeven, waarvoor deze hem, naar hij zeide, later steeds dankbaar zijn geweest. De P.T.T.-ambtenaar Andeweg, als getuige gehoord, verklaarde hoe de zaken zich tijdens en na den overval op het postkantoor hadden toegedragen. De overval was met zijn medeweten te voren beraamd en toen de „kraak” uitgevoerd was, waren de op het kantoor aanwezigen vastgebonden om den schijn te wekken, dat alles echt was. liet bleek echter, dat een en ander nog al dilettantistisch was gedaan, want een leek had met één oogopslag kunnen zien, dat de menschen slechts pro forma vastgebonden waren. Het personeel was geboeid blijven zitten tot er iemand kwam. Dit was de toenmalige directeur. Deze belde de politie op, waarop besch. was verschenen gewapend met een jachtgeweer. Toen besch. hoorde, dat de daders verdwenen waren, zou hij gezegd hebben, dat Rotterdam opgebeld meest worden. Dit gaf echter geen gehoor (er was juist luchtalarm). Ook de kazerne gaf geen gehoor, waarop besch. weggegaan was om even later terug te komen in gezelschap van enkele andere marechaussees. Wie kon get. niet zeggen. Later verscheen ook Van der Tholen. Deze sprak met den directeur en deze laatste zou zoodanig de aandacht op get. gevestigd hebben, dat het ontvreemde geld en de distributiebescheiden verzonden hadden moeten zijn en dat Andeweg de verantwoordelijke ambtenaar was. In de kazerne, waarheen get. met andere leden van het personeel was gebracht, werd hij alleen opgesloten tot er twee S.D.-ers kwamen. Deze zouden vergezeld geweest zijn van besch. en Van der Tholen: met zekerheid kon get. dit echter niet zeggen. Hierna begon het verhoor en toen get niet genoeg had willen zeggen en een van de Duitschers een gebaar maakte alsof hij wilde slaan, zou besch. de reeds eerder genoemde woorden van „sla maar door ….” gebruikt hebben. Dit zeide get. absoluut zeker te weten. De dir. zou den S.D.-ers ook een brief overhandigd hebben van J. de Zeeuw uit Numansdcrp. Get. droeg deze bij zich, toen de overval gepleegd werd en daar hij belastend materiaal voor hem en De Zeeuw bevatte — er werd o.m. in gesproken van een nieuw beraamden overval — had hij dezen in den gang van het postkantoor weggemoffeld. Daar zou de dir. hem gevonden hebben en daarna aan de S. D.-ers overhandigd hebben. Ook zou de dir. hebben gezegd dat get. wel eens aangeteekende brieven ontving. Daar dit in de registers gecontroleerd kon worden, had get. dit niet ontkend en — wetende dat de betrokken persoon een veilig heenkomen had gezocht den naam van den afzender Dubel genoemd. Eenigen tijd later zou hij besch. hebben horen zeggen: (naar aanleiding van de poging tot arrestatie van Dubel): „De vogel was gevlogen, het bed was beslapen, maar ik heb een patrouille uitgestuurd”. Get. had besch. echter niet kunnen zien, toen deze deze woorden zou hebben gesproken. Besch. zou ook de kamer, waarin get. was opgesloten nauwkeurig onderzocht hebben, naar get.’s meening, om te zien of hij (get.) soms iets verstopt had. Wat het slaan door besch. betreft, kwam get. in zooverre op zijn schriftelijke verklaring terug, dat hij thans niet met zekerheid kon verklaren, dat besch. hem geslagen had, maar hij meende van wel. Nadat get. vervolgens verteld had, dat hij naar Rotterdam was overgebracht en dat hij bij den S. D. 15 dagen lang in een cel had moeten staan van 50 bij 50 c.m.. terwijl hij drie boterhammen en wat water kreeg, herhaalde besch., dat hij niet bij het verhoor was geweest en dat hij buitendienst had gehad; hij zou o.m. belast zijn geweest met het afzetten van veren en wegen, waarop get, herhaalde dat besch. de reeds meer genoemde woorden betreffende het slaan wel gezegd had, dat hij wel bij het verhoor was geweest — besch. en v. d. Tholen zou-den in en uit geloopen hebben — en dat hij, inverband met get.’s optreden nog had opgemerkt: „dat Is sabotage”, zulks in het bijzijn van de S.D.-ers, en voornamelijk naar aanleiding van het feit, dat get. Rotterdam niet had willen opbellen. Get. Opperwachtmeester Slieker, die een deel van het proces-verbaal over den overval had opgemaakt, verklaarde, dat hij het eerste deel van het verbaal, houdende de constateering van hetgeen werd aangetroffen in het postkantoor, In geschrifte, eigenhandig door besch. geschreven, van besch. ontvangen had. Het middelste stuk van het verbaal was, behoudens enkele wijzigingen door Van der Tholen aangebracht, van zijn (get.’s) hand, terwijl het slot door Van der Tholen was voorgeschreven. In het door besch. geschreven stuk kwamen de volgende zinsneden voor: „behoudens Andeweg waren allen zenuwachtig en overstuur en „Andeweg viel op door zijn kalme houding” en „met uitzondering van Andeweg, was het personeel zoo verward, dat het van het telefoneeren niets terecht bracht, terwijl Andeweg er cynisch, bij stond te kijken” en geen enkele poging deed om de verbinding tot stand te brengen”. Nadat get, aanvankelijk een verhoor had afgenomen, werd dit overgenomen door de Inmiddels gearriveerde S. D,-ers, Get. meende stellig te weten dat besch. bij het verhoor was geweest. Get. was in het gebouw, maar niet bij het verhoor door de S. D.-ers, Get. zeide verder, dat het hem bekend was, dat besch. belast was met het afzetten van de wegen enz. en dat de verhouding tusschen besch. en v.d. Tholen slecht was. Voorts verklaarde hij, dat besch. door velen wel voor pro-Duitsch werd aangezien, maar dat hij voor het politie-personeel zeer geschikt was. Hij achtte het wel mogelijk, dat besch. genoodzaakt is geweest de boven geciteerde woorden in het proces-verbaal op te nemen, daar v. d. Tholen den toestand persoonlijk had geinspecteerd en de verbalen steeds zorgvuldig naging. Get. herinnerde zich nog, dat besch, had geprotesteerd tegen enkele zinssneden aan het slot van het verbaal, zinssneden, die van de hand van Van der Tholen waren en die zeer belastend waren voor Andeweg. Get. oud-luitenant der Marechaussee Van der Tholen, verklaarde, dat het hem bij zijn aankomst op het postkantoor direct duidelijk was geworden, dat de overval geënsceneerd was en dat de aandacht mede op Andeweg was gevallen door den hem toebehoorenclen brief, die, naar hij meende, door den directeur van het kantoor werd overhandigd.Bij het verhoor door de S.D.-ers was hij slechts zeer ten deele aanwezig geweest, zoo zeide hij en hij achtte het niet mogelijk, dat besch. daar wel bij geweest was, omdat hij hem belast had met den buitendienst. Deze get.. verklaarde, dat hij zich heeft belast met het arresteeren van Dubbel en dat hij waarschijnlijk gezegd heeft: „De vogel is gevlogen enz’.”. Wat het geval van het afscheuren der foto’s bij Traas aangaat achtte hij het niet waarschijnlijk, dat besch. de gewraakte (boven reeds vermelde) woorden gesproken heeft, omdat besch. hem slechts kort kende en het initiatief tot bet optreden bij Traas van hem (get.) was uitgegaan. Met betrekking tot het geval Fokkema„ zeide get. dat hij, na door den S. D. te zijn opgebeld, aan besch. opdracht had gegeven proces-verbaal te maken. ‘Voorts verklaarde hij Kool als een goed politieman beschbuwd te hebben, maar uit nationaal-socialistisch oogpunt bezien, als politiek onbetrouwbaar. Hij achtte het waarschijnlijk, dat het slot van het proces-verbaal tegen Andeweg, door hem was voorgeschreven. Naar hij zeide plachte hij zulks wel meer te doen. Hierna kwamen enkele getuigen a dé-charge aan het woord. O.m. de boekhandelaar Van As te Oud-Beijerland, die destijds een vooraanstaande functie in de illegaliteit vervulde. Deze verklaarde dikwijls steun van Kool te hebben gehad. Deze heeft hem dikwijls gewaarschuwd en steun verleend bij het trachten te bevrijden van twee leden der illegaliteit, die door den S.D. in een kelder van de Boerenleenbank waren opgesloten. Get, verklaarde zich destijds te hebben verzet tegen de arrestatie van besch. omdat hij haar toen niet juist achtte Hij had willen volstaan met schorsing. De tandarts Schieck te Oud-Beijerland verklaarde hoe Kool, toen hij (S.) door den S. D. gearresteerd was en er nog negen andere vooraanstaande Oud-Beijerlanders op de nominatie stonden gevangen genomen te worden als gijzelaar, bij den S. D. bewerkt had, dat hij (S.) werd vrijgelaten en dat de lijst van de andere negen vernietigd werd: Get. G. Visser te Oud-Beljeriand deed mededeelingen over de wijze, waarop Kool er voor gezorgd had, dat Ds. Fokkema had kunnen vluchten voor hij gearresteerd werd, terwijl deze get. voorts vertelde hoe Kool hem, toen hij gearresteerd was, wegens het in bewaring hebben van waardepapieren van H. Koopman, uit de handen van den C.D. had gehaald. De burgemeester van Oud-Beijerland deed mededeelingen over de opgave van personen, waarvan hierboven sprake is, en bevestigde hetgeen besch. had gezegd omtrent zijn benoeming tot onderluitenant. De opperwachtmeester Fortuyn meende, dat besch. niet direct sympathie had voor de N.S.B. en ziede voorts dat Kool de ‘maatregelen’ van de Duitschers zooveel mogelijk saboteerde. Dit zou o.m. het geval zijn geweest ‘bij de evacuatie in de Hoeksche Waard: Lang nadat de termijn daarvoor verstreken was, verbleven er nog Menschen in het inundatie-gebied, terwijl er practisch niemand – alleen zij die vrijwillig gingen – achter de lijn Breda-Gouda, die toen voor de evacue’s als demarcatielijn gold, terecht was gekomen. Ondanks uitdrukkelijke andere orders was het meerendeel der menschen in de Hoeksehe Waard gebleven. Mej, G. Traas bevestigde onder eede dat besch, de woorden gesproken had, zooals hier boven is vermeld. Desgevraagd zeide zij besch. stem herkend te hebben. De verdediger, mr. Rens hierna het woord verkrijgend, begon met het wijzen op de moeilijkheden van den oorlogstijd voor hen, die krachtens hun beroep met de Duitschers in aanraking kwarnen en merkte op, dat men aan den eenen kant wel eens moest huilen met de wolven in het bosch om aan de anderen kant de goede zaak te kunnen dienen. Spr, wilde niet zeggen, dat zijn client hiermede geen fouten heeft begaan, maar hij achtte niet bewezen, dat zijn client schade heelt toegebracht aan het Nederlandsche belang. Het antwoord, dat besch. op da vraag, hoe hij stond. tegenover het nat.soc. e.d., heeft gegeven, achtte spr. passend in het kader van het streven van zijn client om aan den eenen kant wat toe te geven, teneinde aan een anderen kant des te meer te kunnen doen, in geen geval was spr. van meening, dat het antwoord overeenstemde met den inslag van zijn client. Het ten laste legde naar aanleiding van den overval op het postkantoor vond spr. het ergste, doch hij meende, zonder aan de goede trouw van get. Andeweg te willen twijfelen, toch voorbehoud te moeten maken bij het beoordeelen van diens verklaringen. Hij noemde dezen getuige een voor den oorlog reeds geëmotionneerd persoon, die door de behandeling in de kazerne, bij den S. D., zijn ter-dood-veroordeeling en tenslotte zijn verblijf in een tuchtnuis, een zoodanige psychische schok heeft gekregen, dat hij zich niet meer los heeft kunnen maken van de idee, dat dit alles mede door toedoen van Kool gebeurd is. Het verwonderde spr. dat get. aanvankelijk sprak van mishandeling door Kool, maar dat hij dit onder ede niet kon bevestigen, terwijl hij dit t.a.v. de woorden “Sla maar door…” wel deed. Kan het niet zijn, aldus pleiter, dat toen dit alles get. meende„ dat het Kool was die het hem aandeed en dat die overtuiging steeds meer bij hem vastgegroeid vestigde de aandacht op do gunstige verklaring, die get- V.d. Tholen voor zijn client had afgelegd, zulks terwijl deze zijn client na de bevrijding nimmer gezien heeft en ondanks hét feit, dat v.d. Tholen’s verklaringen, indien zij ontlastend zouden zijn voor Kool, belastend voor hemzelf moesten zijn. Uit het bevel, dat v. d. Tholen aan besch. gaf om den buitendienst waar te nemen, trok de raadsman vervolgens de conclusie dat zijn client niet bij het verhoor aanwezig is geweest. Ten aanzien de tenlaste gelegde poging tot arrestatie van Dubel verwees spr. naar de verklaring van v. d. Tholen en t.a.v. de lijst met namen en de bevordering, naar de mededelingen van burgemeester Diepenhorst. Betreffende de wijze van formuleeren van het proces-verbaal vestigde pleiter de aandacht op het feit dat v. d. Tholen dergelijke stukken steeds naging en met betrekking tot het arresteeren van vliegeniers zeide hij dat er weinig politemannen zouden zijn geweest, die zich daaraan onttrokken zouden hebben. Inzake de kwestie Fokkema viel, naar spr. meening, het zwaartepunt op v.d. Tholen, terwijl hij ter zake de kwestie Traas opmerkte, dat de get. een betrouwbaren indruk op hem had gemaakt en dat het gewraakte inderdaad wel door zijn client gezegd zou zijn geweest, maar dat ook dit paste in het raam van Kool’s streven om zich ter wille van de goede zaak wel eens anders voor te doen, dan hij werkelijk was. Alles bijeengenomen kon spr. niet tot overtuiging komen, dat zijn client fout was. Hij heeft wel foute dingen gedaan, aldus pleiter, maar fout was bij naar mijn meening niet en, zoo vervolgde hij wanneer hij fouten heelt begaan dan refereer ik aan uw eigen eens gesproken woorden, mijnheer de president: het gaat niet om de menschen, die fouten gemaakt hebber, maar om hen die fout zijn. Tenslotte hoopte spr. dat men zijn client nog een kans zou geven en hij vroeg, mede met het oog op het feit dat zijn client reeds 21 maanden in interneering heeft doorgebracht, onmiddellijke invrijheidsstelling, aan welk verzoek het Tribunaal voldeed. De uitspraak is bepaald op 13 Februari.
Rectificatie krant 7 februari 1947
In het Tribunaal-verslag betreffende de zaak C. C. Kool in ons nummer van Vrijdag 31 Jan. j.1. schreven wij dat de burgemeester van Goudswaard verzocht zou hebben de geallieerde piloten op Tiengemeten weg te halen. Men deelt ons mede, dat niet van den burgemeester van Goudswaard, maar van den burgemeester van Zuid-Beijerland dit verzoek is uitgegaan. Ofschoon wij er zeker van zijn, dat besch. Kool, den burgemeester van Goudswaard noemde, komt het ons voor, dat besch. zich hier vergist heeft. Bij nader onderzoek is ons n.l. gebleken, dat de burgemeester van Zuid-Beijerland deze kwestie heeft afgedaan, zoodat het het meest voor de hand ligt, dat van hem het hier bedoelde verzoek is uitgegaan.
Ingezonden brief plus reactie krant 7 februari 1947
In het Nieuwsblad voor de Hoeksche Waard van Vrijdag 31 Jan. is een ver-lag uitgebracht over het proces-Kool. De belangstelling op ons eiland bleek nogal groot, wat geen wonder mag heeten, aangezien velen direct of indirect erbij betrokken waren. Hiertoe behoorde ook ondergeteekende. Te Dordrecht gedagvaard, bracht ik den Edelachtbaren, onder presidium van Mr. J. W. Burger, rapport uit over mijn bevindingen met Kool op het politiebureau te Oud-Beijerland. De weergave van mijn woorden kunt u vinden in voornoemd verslag. Volgens bedoeld krantenartikel zou ik zijn teruggekomen op mijn schriftelijke verklaring en zou ik slechts van meening zijn geweest, dat bekl. mij geslagen had. Integendeel, ik heb gezegd dat ik er volkomen van overtuigd ben, dat Kool het is geweest, die mij de bewuste klap heeft toegebracht, en dat dit geheel paste bij zijn klassiek geworden woorden: „Sla maar door, zulke heeren behoef je niet te ontzien.” (Zulks, toen ik door de 2 S.D.-ers werd ondervraagd en niet bereid was, de namen van de overvallers te noemen). Het feit nu, dat ik niet gezien heb, wie de klap gaf, is voor mij het motief geweest, dat ik ten dezen een restrictie in de eedsverklaring heb laten opnemen. Een aangelegenheid, die mij persoonlijk aangaat. ‘t Recht moet zijn loop hebben en naar mijn geweten mogen hierbij geen haat of wraakgevoelens een rol spelen. Dat dit veel critiek en zelfs verontwaardiging heeft teweeggebracht, spijt me evenzeer als dat ik het bedenkelijk vind. Genoeg hierover. We gaan terug naar de rechtszaal i.c. het tribunaal. Men zou haast denken, dat ik alleen aan het woord zou zijn geweest. Nog een schaar van getuigen zijn aan het woord gekomen, waarvan ik enkele de revue zal laten passeeren. In de eerste plaats noem ik den heer Fortuin, gedurende den bezettingstijd gedetacheerd te Oud-Beijerland. Deze steekt van wal met een nogal gunstige verklaring voor beklaagde. ‘t Betreft een geval uit den evacuatie tijd. De goedbedoelde woorden zijn in enkele seconden door Groeneweg weerlegd. Pech! Mr. Rens, de verdediger van bekl. weet raad en stelt een vraag aan getuige: „Hebt u als politieman vertrouwen gehad in Kool ?” Get.: „Ik heb een vrij vertrouwelijken omgang gehad met Kool, zoover dit mogelijk is tusschen superieuren en ondergeschikten.” Nogal een ontwijkend antwoord, maar toch ook weer niet onbegrijpelijk, want op het zelfde oogenblik zal de heer Fortuin de scene voor oogen gehad hebben, waarin hij zich met nog iemand vertrouwelijk naar den fotograaf Schipper spoedde, om een. copie te laten maken van het handschrift van C. C. Kool, geplaatst op een lijst voor sympathiseerende N.S.B.-ers, voor het geval dat het oorspronkelijke eens zoek mocht raken. Burgemeester Diepenhorst komt mededeeling doen over de bewuste 15 personen (slampampers, zooals ze in het document van Kool worden omschreven), welke door Kool op een lijst waren geplaatst, om via den burgemeester aan het Arbeidsbureau te worden doorgezonden. De president brengt naar aanleiding hiervan iets in herinnering, wat door den burgemeester met een „Pertinent onjuist” wordt beantwoord.. Hier verrijst de president uit zijn rusthouding, balanceert op de rand van zijn stoel en zegt:. „Dit is in tegenspraak met het door u bij de rapporten ingediende begeleidene schrijven aan den Directeur van het Gew. Arb. bureau te Dordrecht. Een vergissing is menschelijk, maar de stilte doet pijnlijk aan, temeer daar deze getuigenverklaring onder eede werd afgelegd. Na de stilte: Pres.: „Bent u van meening, dat het hierbij alleen om de opgave der namen te doen is geweest, of was u van meening dat een eventueele deportatie naar Duitschland het gevolg daarvan zou zijn geweest ? Burg.: „Ik meen van niet”. Pres.: „Het spijt me, Burgemeester, maar dan dacht ik er in dien tijd anders over als u op ‘t oogenblik.” Last not least, de heer Van der Tholen, die ik bij u niet behoef te introduceeren. Zijn verklaring heb ik niet gehoord, maar wat later mocht ik bij monde van bekl.’s verdediger (verschrikkelijk om te hooren) vernemen: a. dat niet Kool, maar Van der Tholen het zou zijn geweest, die mij het politieverhoor zou hebben afgenomen; b. dat hij de gevleugelde woorden over het slaan zou hebben gezegd; c. dat hij bevel zou hebben gegeven Dubel te arresteeren; d. dat Kool in den buitendienst zou zijn geweest; e. dat mijn tenlastelegging, hoe betrouwbaar in persoon, op persoonsverwisseling zou berusten, enz. enz. Neen, driewerf neen. Geen vergissing mijnerzijds. Hier probeert een mensch op schaamtelooze wijze het recht te verkrachten. Hier geldt slechts één devies: „Bewijs of geen bewijs, dit is een meineed”. Dit terwille van het recht en de waarheid. Dergelijke methoden leiden tot een verkrachting van het recht. En nu leg ik de vinger op de zwakke plek bij een dergelijke rechtspraak. Wanneer het mogelijk is, dat twee verklaringen, onder eede afgelegd, de een t.o.v. den ander in flagranten strijd, aan-genomen worden, alleen om het feit dat ze onder eede zijn afgelegd, zonder dat men de onwaarachtigheid ervan onder oogen durft of wil zien, kortom, wanneer het mogelijk is dat een reeks van getuigen hun lof mogen uitbazuinen over bekl.’s weldaden, terwijl aan den anderen kant het onnoodig geoordeeld wordt een tegengetuige, in casu den heer Le Grand, als verbalisant en deskundige, aan ‘t woord te laten komen, dan zal men er waarachtig beter aan doen het gordijn niet op te trekken. Gedurende mijn verklaring werd mij door den president nog gevraagd, waar-om de bewuste en onheilaanbrengende brief nog bij mij aanwezig was. Als ik me goed herinner, is een dergelijke vraag mij drie jaar geleden ook door den S.D. gesteld; ik ben sterk van meeningd dat die vraag daar beter op zijn plaats was. Nog een spanne tijds, en dan zullen inplaats van de delinquenten de aanklagers zich te verantwoorden hebben over de aanklachten, die zij tegen de beklaagden hebben ingediend. ‘t Kan verkeeren. A. I. ANDEWEG Zuid-Beijerland.
Naschrift
De tweede alinea van inzenders betoog wekt den indruk, dat ons verslag niet juist geweest zou zijn. Wij schreven: „Wat het slaan door besch. betreft kwam get. in zooverre op zijn schriftelijke verklaring terug, dat hij thans niet met zekerheid kon verklaren, dat besch. hem geslagen had, maar hij meende van wel.” Ter zitting ver-klaarde get. onder eede: (wij geven hier den letterlijken tekst van zijn door den president geformuleerde en door hem onderteekencie verklaring) „Wanneer ik in het proces-verbaal (hier volgde een datum in Mei 1945) verklaard heb, dat Kool mij heeft geslagen, kom ik in zooverre daarop terug, dat ik er wel van overtuigd ben, dat het Kool was, maar met volstrekte zekerheid kan ik dat thans niet bevestigen.” Uit deze verklaring, die momenteel in het dossier berust, blijkt: 1. dat inzender op zijn aanvankelijk afgelegde verklaring terugkwam en 2. dat ons verslag overeenkomstig zijn verklaring is. Wat inzenders opmerking betreft, dat men zou denken, dat hij alleen aan het woord is geweest, stellen wij vast, dat inzender de kroongetuige was en dat de verklaringen der andere getuigen ongeveer een kolom ruimte vergden, tegen de verklaring van inzender een halve kolom. Van de verklaring van den burgemeester vermeldden wij hetgeen voor de zaak-Kool van belang was. Voor het overige laten wij al hetgeen inzender over het verloop der zitting betoogt, geheel voor diens eigen rekening. — Red.
Rectificatie krant 14 februari 1947
Er is aanleiding terug te komen op de rectificatie welke wij plaatsten in ons nummer van vorige week Vrijdag aangaande de zaak C. C. Kool. Het betreft het weghalen van geallieerde piloten op Tiengemeten. In ons verslag schreven wij, dat Kool ter zitting mededeelde, dat het verzoek tot weghalen was uitgegaan van den burgemeester te Goudswaard, terwijl wij dit rectificeerden door te zeggen, dat het blijkens aan ons gedane mededeelingen voor de hand lag, dat de burgemeester van Zuid-Beijerland het verzoek had ingediend. Bij nadere informatie is ons gebleken, dat wij te weinig vertrouwen in ons zelf hebben gehad. Dhr. Kool verklaarde n.l., dat voor het geval waarvan in ons verslag sprake was, het verzoek van Goudswaard was uitgegaan, ons verslag was dus juist.
Uitspraak 14 februari 1947
In de zaak Chr. C. Kool te Oud-Beijerland verklaarde het Tribunaal de beschuldiging voor vervallen. Aan de motiveering van deze uitspraak is o.m. het volgende ontleend: de beschuldiging inzake mishandeling van A. Andeweg en het bezigen van de woorden „Sla maar gerust door, zulke heeren behoef je niet te ontzien”, wordt niet bewezen geacht. Hoewel get. Andeweg door het Tribunaal volkomen te goeder trouw wordt geacht, acht het het bewijs, dat de gewraakte woorden gebezigd zouden zijn, niet geleverd, te meer, daar A.’s verklaring geen steun vindt bij andere getuigenverklaringen. Het Tribunaal acht het niet uitgesloten dat A. zich heeft vergist: evenals hij dit blijkbaar heeft gedaan t.a.v. de kwestie Dubel, waarvan get. Van der Tholen heeft verklaard, dat hij het geweest is die opdracht heeft gegeven Dubel te arresteeren. Het Tribunaal acht evenmin bewezen, dat besch. gezegd heeft, dat Andeweg geweigerd had den S.D. op te bellen, terwijl het voor de ten laste gelegde opdracht tot arrestatie van Dubel geen enkel bewijs aanwezig acht. Gehoord burgemeester Diepenhorst, die verklaart heeft, zich beijverd te hebben Kool te doen bevorderen, wordt ook de beschuldiging dat K. zijn promotie aan zijn sympathiebetuiging met nat.-soc. instellingen te danken zou hebben, niet bewezen geacht. Het Tribunaal neemt als bewezen aan dat besch. in de appelschuur van der landbouwer Traas, zich weliswaar niet woordelijk heeft uitgelaten, zooals in dc beschuldiging is vermeld, doch wel woorden heeft gezegd in den geest, zooals door get. Traas schriftelijk is vastgelegd, zijnde de inhoud van het gesprek tusschen Kool en Van der Tholen, geheel overeenkomstig het karakter van den besch. en de eenigszins kruiperige houding, welke besch. in den oorlogstijd tegenover Duitschers en N.S.B.-ers heeft aangenomen. Wat het rapport betreffende het gebeurde in het Maranatha-gebouw betreft, overweegt het Tribunaal eenerzijds, dat vast staat dat besch. het rapport heeft opgemaakt en aan den S. D. heeft doorgezonden, doch dat anderzijds is komen vast te staan, dat besch. dit rapport heeft opgemaakt krachtens daartoe ontvangen opdracht van zijn chef Van der Tholen, welke hem een berisping toediende omdat hij niet eigener beweging melding van het geval had gemaakt en hem opdracht gaf zich tegenover den S.D. te verantwoorden, aangezien deze instantie was ingelicht en een nader onderzoek ingesteld wenschte te zien. Het Tribunaal overweegt voorts, dat besch. toen noodgedwongen den naam van Ds. Fokkema heeft moeten noemen, aangezien bekend moest worden geacht, dat besch. tijdens deze vergadering naast Ds. Fokkema heeft gestaan en dus niet kon ontkennen gehoord te hebben, wat deze gezegd heeft, terwijl besch. voorts op-dracht kreeg P. Breure te hooren. Het Tribunaal acht het vaststaande, dat besch. tijdig tevoren Ds. Fokkema heeft laten waarschuwen, die daarop is ondergedoken. Op grond van het voorgaande is het Tribunaal van meening, dat besch. voor wat betreft dit punt van de tenlastelegging, geen enkele blaam treft en dat hij hier heeft gehandeld, zooals van een goed Nederlander kan worden verwacht. Aangaande de formuleering van het proces-verbaal, overweegt het Tribunaal, dat als vaststaande kan worden aangenomen dat het slot van de hand van Van der Tholen en alleen het begin van besch. is. Naar de meening van het Tribunaal mag echter niet uit het oog verloren worden, dat voordien reeds het volle licht op het daderschap van Andeweg was ge-worpen door het vinden van een voor A. compromitteerenden brief, zoodat de aandacht vestigen in het proces-verbaal op A., zooals door besch. is gedaan, toen geen enkel nadeel voor A. die inmiddels reeds gearresteerd was, te weeg kon brengen. Overigens acht het Tribunaal deze wijze van doen typeerend voor besch. die eenerzijds met Duitschers en N.S.B.-ers meepraatte, anderzijds vele menschen heeft geholpen. Ten aanzien van het punt arresteeren van Engelsche vliegers overweegt het Tribunaal, dat het voor de hand ligt, dat besch. in aanwezigheid van Duitschers niet op den voorgrond is getreden. Wat het opmaken van rapporten betreffende personen zonder geregelden arbeid betreft, neemt het Tribunaal in aanmerking dat de rapporten aan den burgemeester zijn gericht en dat een en ander plaats vond voor de Sauckelactie. Het Tribunaal heeft niettemin weinig waardeering voor het feit, dat besch. zulk een ijver aan den dag gelegd heeft om de persoonlijke gegevens van min of meer a-sociale figuren te rapporteeren, temeer, daar voldoende bekend geacht kon worden dat de meeste gemeenten dergelijke verzoeken om opgave van personen naast zich neer legden en het Tribunaal evenmin vermag in te zien, dat deze menschen wel in aanmerking moesten komen voor uitzending naar Duitschland. Het Tribunaal resumeert, dat slechts de navolgende punten der dagvaarding in aanmerking komen voor de beoordeeling of besch. schuldig moet worden verklaard: 1. het bevestigend beantwoorden van de vraag: „gevoelt sympathie voor N.S.B., Rechtsfront, S.S.”, 2. de kwestie Traas, 3. het opmaken van het proces-verbaal inzake Andeweg en het opmaken van rapporten betreffende personen zonder geregelden arbeid. Het Tribunaat keurt de hier genoemde feiten af, doch laat anderzijds zwaar wegen dat zooals blijkens de vele in het dossier zich bevindende verklaring, als vaststaand moet worden aangenomen, besch. ontelbare menschen uit den greep van de Duitsche bezetters heeft gehaald. Het Tribunaal overweegt verder, dat deze vier feiten, die in wezen allen hetzelfde karakter dragen. n.l. het in den bezettingstijd ongetwijfeld irriteerende in het gevlij trachten te komen bij de Duitschers en N.S.B.-ers, geen van alle alle eenig nadeel aan de Nederlandsche gemeenschap heeft berokkend; dat de wijze waarop besch. er in geslaagd is een wit voetje bij de Duitschers te krijgen, mede gezien moet worden in bet licht, dat besch. dit heeft benut ten bate van een groot aantal Nederlanders; dat het, mitsdien het Tribunaal, zich afvragend of beschuldigde geacht moet worden zich desbewust te hebben bedragen in strijd met de belangen van het Nederlandsche volk of desbewust afbreuk te hebben gedaan aan het verzet tegen den vijand, meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het Tribunaal verklaart de beschuldiging weshalve voor vervallen.