Terug naar de indexpagina – Uitleg over tribunaalverslagen in de krant
Leendert Bouman te Strijen
Aanklacht en uitspraak 21 maart 1947
Ook de beschuldiging van Leendert Bouman, koopman te Strijen, werd vervallen verklaard. Blijkens de dagvaarding zou ook hij met medewerking van Simons en Pico aardappelen geleverd hebben aan de Duitsche weermacht en arbeiders er mede bedreigd hebben, dat ze „eihgesperrt” zouden worden, wanneer ze geen aardappelen wilden scheppen. Voorts zou hij den N.S.B.-er Van der Giesen er opmerkzaam op gemaakt hebben, dat de leden van de kegelclub te Strijen zich op de speelavonden ook wel met andere dingen bezig hielden dan met kegelen, waarop deze v.d. Giesen een rapport opgemaakt heeft, dat hij aan Van Genechten stuurde. Besch. verklaarde niets te maken gehad te hebben met de aardappelenkwestie, daar dit alles zijn zoon betrof die aan de Vebena was. Ook betreffende de bedreiging sprak hij slechts ontkendende woorden alsook over de opmerking tegen Van der Giesen. De getuigen Prins en Den Broeder verklaarden, dat besch., toen verschillende werklieden op de kade te Strijen eens over een loonkwestie stonden te praten, gezegd had, dat ze moesten gaan werken en dat ze anders wel eens „eingesperrt” zouden kunnen worden. Getuige De Vlaam, die ook bij deze samenkomst geweest was en die samenwerkte met den zoon van besch., welke zorgde voor het aardappelenvervoer naar Rotterdam, verklaarde, dat de werklieden toen gezegd hadden, dat ze geld wilden hebben en anders niet meer werkten. Ze hadden verder gezegd, aldus de verklaring, dat hij, getuige, dit gerust aan Pico mocht zeggen, maar getuige had van het niet willen werken niets gezegd, maar wel dat de menschen nog steeds geen loon uitgekeerd gekregen hadden. Pico had toen dadelijk voor het geld gezorgd. Getuige had echter dien middag geen enkele bedreiging hooren uiten door beschuldigde. De verdediger, mr. De Haan, achtte het hoogst onwaarschijnlijk, dat in Dec. ’44, toen de geallieerden aan den anderen kant van het Hollandsch Diep lagen, besch., welken hij een principieel man noemde, gecollaboreerd zou hebben omdat hij 10 ct. per 100 Kg. aardappelen kreeg voor het vervoer en het inladen. Spr. beschouwde het heele geval als een beschuldiging opgemaakt “onder de toenmalige omstandigheden” en dus „eenigszins gekleurd”! De verdediger meende dat de getuigenverklaringen al genoeg hadden aangetoond, dat de ten lastelegging aangaande den aardappelhandel en de bedreiging geheel onjuist was. Spr. vond het wel erg, dat men een man op leeftijd, zooals besch., van een poging tot verraad beschuldigd, wat men destilleert uit een brief aan Van Genechten in een verklaring van een N.S.B.-er uit de verklaring van v. d. Giesen, die inmiddels overleden is, blijkt, aldus de raadsman, dat deze zelf niet erg zeker van z’n zaak was. Hij zeide daarin n.l. dat hij niet wenschte, dat Bouman gehoord zou worden over zijn (v. d. G.) verklaring aangaande het gedeelte, waar in hij B. ervan betichtte hem (v. d. G.) gewaarschuwd te hebben voor de kegelclub. Als reden daarvoor noemde v. d. Giesen in z’n verklaring dat Bouman niet zou deugen en zichzelf zou trachten schoon te praten. Uit den brief was echter heel duidelijk op te maken, vond de raadsman, dat v. d. Giesen den brief op eigen waarnemingen had opgemaakt wat des te meer aannemelijk was daar v. d. Giesen naast het kegellokaal woonde. Nadat de verdediger op nog enkele dingen uit den brief de aandacht van het tribunaal had gevestigd, zoo b.v. de brandweer, waar de heer Feberwee in militair verband mee zou oefenen, „opdat hij eens, op ‘n dag, de N.S.B.-ers zou kunnen dooden”, meende spr. het tribunaal te mogen verzoeken de dagvaarding vervallen te verklaren aan welk verzoek het tribunaal voldeed.