Terug naar de indexpagina – Uitleg over tribunaalverslagen in de krant
S. Beijer te Oud-Beijerland
Aanklacht 11 december 1946
Aan S. Beijer, filiaalhouder van de VELO te Oud-Beijerland, werd ten laste gelegd, dat hij lid van het N.A.F. en plaatselijk leider van het Bureau voor Rechtszekerheid is geweest, in welke functie hij nogal wat leden voor het N.A.F. had geworven; dat hij zeer nationaal-socialistisch gezind geweest is en dat hij, toen men weigerde hem als N. S. B.-lid in te schrijven, persoonlijk den leider bezocht, terwijl hij zijn brieven onderteekende met Heil Hitler; dat hij lid is geweest van den N.V.D. en W.H.N., dat hij in 1943 na het wegvoeren der Joden uit Oud-Beijerland en Numansdorp hun eigendommen van Ambo te Rotterdam heeft gekocht en weer verkocht; dat hij in April ’43 een lijst met namen en adressen van zwart handelaren en anti-Duitsche personen aan Duitsche autoriteiten zou hebben verstrekt, welke handeling voor de betrokken personen zeer ernstige gevolgen had kunnen hebben, en dat hij zich tevens bij een andere instantie bereid verklaard zou hebben, haar een lijst te verstrekken met namen en adressen van fel-anti-Duitsche personen welke eventueel gegijzeld zouden kunnen worden; dat hij zijn diensten aangeboden heeft op de gemeente-secretarie, toen, burg. Diepenhorst en zijn personeel ondergedoken waren, en daar werk verricht heeft, en dat hij geabonneerd was op het Nationale Dagblad. Verd. vertelde in 1929 en 1930 lid geweest te zijn van de Communistische Partij Holland. Om godsdienstige redenen had hij zich echter laten schrappen. Hij had in de volgende jaren wel enkele N.S.B. vergaderingen bijgewoond, maar meer om te debatteeren op aanraden van enkele buren uit zijn toenmalige woonplaats. Toen Rusland in oorlog geraakte met Duitschland moest hij zich melden op Plein 1813 te Den Haag n.a.v. zijn vroegere lidmaatschap van de C.P.H. Men sloot hem echter niet op maar gaf hem een kaartje, waarop vermeld was dat met hem alles in orde was. Na eenigen tijd vernam hij, dat Ds. Kersten, een voorganger uit zijn kerk, geen vergunning kreeg om op het eiland te komen. Hij had daar toen voor kunnen zorgen door zijn relaties met Hollenstein, den man bij wien hij zich destijds had moeten melden. Verschillende menschen had hij op dezelfde wijze kunnen helpen. Meermalen had hij toe willen treden als lid van de N.S.B., men wilde hem er echter niet hebben. In zijn betoog voerde verd. voorts aan dat het N.A.F. zeer goed sociaal werk verrichtte en als oud-lid van den Chr. Bond en het N.V.V. voelde hij ook nu zich aangetrokken tot het N.A.F., waarvan hij tenslotte het Bureau voor Rechtszekerheid toegewezen kreeg. Deze instelling was zoo goed dat middenstanders en werkgevers zich erbij aansloten, zoo zeide hij. Namen noemde verd. liever niet. Het was hetzelfde sociale gevoel, dat hem dwong lid te worden van den N.V.D. en W.H.N. te steunen, verklaarde hij en hij vervolgde: Op een dag was hij weer telefonisch opgeroepen om bij Hollenstein te verschijnen en toen hij daar kwam vond hij er ook B. W. Schipper. Hollenstein had een lijst met namen en adressen van te gijzelen personen. Verd. en Schipper hadden H. echter van zijn plannen met de gijzelaars weten af te brengen en met Schipper had hij daarop een andere, kortere lijst opgemaakt welke doorgezonden zou worden aan Opitz te Dordrecht, die over de Arbeitseinsatz ging, zoodat een kleiner aantal menschen, niet gegijzeld doch slechts naar Duitschland gezonden zouden worden. De voorzitter deed mededeeling van een verklaring van den heer Van Reemst, leider van het Gewestelijk Arbeidsbureau, waarin deze zeide van Opitz den brief toegezonden gekregen te hebben, die Schipper en Beijer hadden verzonden en waarin namen, o.a. buren van Beijer, vermeld stonden en nog enkele personen speciaal als anti-Duitsch aangemerkt werden. Van Reemst had verschillende van de opgegeven personen in kennis gesteld van dezen brief wat Beijer weer ter oore gekomen was, die daarover eens was komen „praten” met Van Reemst. Het afscheid tusschen de heeren had nu niet bepaald van een aangename conversatie getuigd: „wanneer er eens iets met Van Reemst mocht gebeuren, wist hij tenminste waar hij het aan te danken had”, zoo zou besch. bij het heengaan gezegd hebben. Op een desbetreffende vraag van den voorzitter antwoordde Beijer dat hij in ‘t geheel niet zoo pro-Duitsch was, maar dat hij had moeten doen alsof, omdat hij nog steeds aan alle kanten bespied werd wegens zijn oude lidmaatschap ven de C.P.H. Mr. Van Konijnenburg herinnerde verd. er aan dat hij eens voor den politierechter moest komen, welke functie de voorzitter in die zitting zelf vervuld had, en toen had Beijer voor de groene tafel wel degelijk propaganda staan maken voor de beweging en hij had, hoewel de politierechter hem heel goed had laten merken, niet gediend te zijn van dergelijke propaganda en zulk vertoon, met den Hitler-groet de zaal verlaten. Toen mr. Van Konijnenburg enkele vragen stelde over den koop van Jodengoederen, antwoordde Beijer dat verschillende menschen bij hem kwamen vragen of de huizen niet te huur waren; de buren van de onbewoonde huizen zouden geklaagd hebben over het slechte, of geheel ontbrekende onderhoud van de huizen. Hij werd toen in de gelegenheid gesteld, zoo verklaarde verd., ais tusschenpersoon op te treden bij het koppen en verkoopen van de Jodenhuizen. Wanneer hij dit niet had gedaan zouden de huizen hoogst waarschijnlijk leeg zijn blijven staan, verwaarloosd en geplunderd zijn. Wanneer hij wel zijn hulp verleende zou dit niet gebeuren en hij zou er zelf ook wat aan verdienen want z’n financieelen toestand was in die dagen nu niet bepaald rooskleurig, dat kon zijn vrouw wel getuigen: zelfs hun gouden trouwringen had hij verkocht. De laatste overweging had bij hem den doorslag gegeven en hij was opgetreden als tusschenpersoon en werd gelijk aangesteld als opzichter: hij haalde de huur op en gaf klachten en wenschen van de huurders door aan den eigenaar met welke bezigheid hij ook nog wat verdiende. Toen men hem op een morgen kwam zeggen dat de Jodenkerk werd uitgebroken was hij direct erheen gegaan en had hij maatregelen getroffen, welke verder uitbreken echter niet konden verhinderen, aldus besch. Ook, zoo zeide Beijer, had hij veel menschen geholpen toen hij op de gemeente-secretarie werkzaam was. Hij had toen veel ausweiszen uitgereikt waardoor velen niet behoefden te gaan „spitten” Burgem. Roodzant vond echter dat hij saboteerde en na een twistgesprek verdween Beijer voor goed van de secretarie. Het tribunaal achtte het gewenscht B.W. Schipper enkele informatorische vragen te stellen naar aanleiding van den brief met namen van fel-anti-Duitsche elementen, welke brief mede onderteekend was door S. Schipper was blij, dat hij nu eindelijk in het openbaar eens in de gelegenheid werd gesteld opheldering te geven in de duisternis die rond bedoelden brief, welke voor oningewijden een zoo misdadig karakter droeg, hing en hij vertelde hoe hij op reis naar Hollenstein, van wien hij een oproep gekregen had, Beijer ontmoette, die ook naar Hollenstein moest. Hollenstein had toen een lijst voorgelegd met namen, adressen en leeftijden van ongeveer 100 vooraanstaande menschen uit Oud-Beijerland, welke personen hij van plan was te gij-zelen. S. was daar echter tegenop gekomen en had aangevoerd dat de N.S.B. in Oud-Beijerland heelemaal geen last had van de burgers en de burgers niet van de N.S.B. en waarom onrust brengen in een rustige streek ? Na veel praten had hij Hollenstein er toe kunnen brengen niet tot de uitvoering van zijn voorgenomen maatregel over te gaan. Deze stelde echter als voorwaarde, dat Schipper dan uit de lijst een uittreksel van 15 á 20 namen zou maken, hetwelk H. dan te zijner beschikking zou hebben. Schipper nam dit in beraad en intusschen bezocht hij Opitz te Dordrecht: Van dezen kon Schipper in die dagen iets gedaan krijgen en het geheel werd zoo ingekleed, dat Opitz zou zorgen dat Hollenstein het bedoelde lijstje naar hem zou doorzenden en Opitz zou zorgen voor doorzending van de vermelde personen naar Duitschland. Schipper zeide reden gehad te hebben er bij zijn vertrek uit Dordrecht van overtuigd te zijn, dat met de betrokken personen echter niets zou gebeuren; hij maakt het uittreksel, wetende met de opgave van deze personen, waarmede ook werkelijk niets gebeurd is, het leven van ongeveer 100 andere burgers te redden. Deze opgave nu was via Hollenstein-Opltz doorgezonden aan den leider van het Gewestelijk Arbeidsbureau Van Reemst, welke de bevolking volgens Schipper, tegen hem (S.) in het harnas joeg. S. verklaarde toen een bezoek gebracht te hebben aan Van Reemst om hem in bedekte termen te laten aanvoelen dat de opgave – waarmede het lot van de 15 á 20 personen in handen van den gewestelijken leider gelegd was – de redding beteekende voor 100 andere personen. Hij had, zoo zeide hij, Van Reemst verzocht niet al te veel ruchtbaarheid te geven aan deze zaak daar dit wel eens onaangename gevolgen zou bunnen hebben voor de burgerij, omdat liet leven van 100 andere menschen op het spel stond. Van Reemst zou Schipper daarop tot 3 maal toe zijn excuses aangeboden hebben. „Maar waarom heeft u Van Reemst dan niet geheel op de hoogte gesteld van den stand van zaken?” vroeg de voorzitter, waarop S. antwoordde, dat hij het karakter van Van Reemst wel zoo goed kende, dat deze niet geaarzeld zou hebben deze intrige aan Hollenstein bekend te maken, waardoor een ramp veroorzaakt zou zijn. Op de vraag van den voorzitter, waaruit get. dan wel opmaak te dat Van Reemst daartoe in staat was, antwoordde S.: „Wat heeft hij anders gedaan dan honderden menschen gevorderd en voor hun doorzending naar Duitschland zorg gedragen?”, Mr. Van Konijnenburg informeerde voorts hoe Schipper dan de bijschriften bij verschillende namen op het uittreksellijstje verklaarde, zooals: „die propaganda maakt voor het Engelsche bombardement op Rotterdam door te zeggen: dat is omdat die moffen hier zijn”, enz. S. antwoordde hierop dat hij hoog spel speelde tegen Hollenstein en dat zijn spel in alle opzichten ernst moest schijnen. Ook deze regels waren als camouflage bedoeld, wat naar de meening van S. niet gevaarlijk was, omdat hij wist, dat met de betrokkenen niets zou gebeuren. Immers in deze dagen kon hij iets van Opitz gedaan krijgen, en hij had den moed dit spel tegenover Hollenstein te spelen, zoo verklaarde hij. Het was voor hem echter altijd een groote vraag gebleven hoe Hollenstein aan de eerste lijst was gekomen. De uitspraak in deze zaak werd bepaald op 19 December.
Rectificatie krant 18 december 1946
In ons verslag van de tribunaal-zaak, waarin de filiaal-houder Beijer uit Oud-Beijerland terecht stond, is een onjuistheid geslopen, in een der belangrijkste punten van de informatorische verklaring, die door B. W. Schipper te Oud-Beijerland werd afgelegd. Waar deze onjuistheid een verkeerd licht werpt op de houding van getuige Schipper, haasten wij ons, na door den betrokkene op onze fout opmerkzaam te zijn gemaakt en te bevoegder plaatse te hebben vernomen, dat deze opmerking inderdaad terecht is, de betrokken zinsnede te rectificeeren. Het betreft de verklaring, die door get. Schipper werd afgelegd omtrent de lijst met 100 namen, die aan Hollenstein was gezonden en waarvan door het toedoen van S. – aldus zijn verklaring op 9 Dec. afgelegd – 80 á 85 personen konden worden afgevoerd. De zinsnede luidde: „Van dezen Opitz kon Schipper in die dagen iets gedaan krijgen en het geheel werd zoo ingekleed, dat Hollenstein het bedoelde lijstje naar hem (Opitz) zou doorzenden en Opitz zou zorgen voor doorzending van de vernielde personen naar Duitsehland.” De onjuistheid schuilt in het vetgedrukte. Getuige verklaarde n.l. dat Opitz zou zorgen dat Hollenstein het bedoelde lijstje aan hem (Opitz) zou doorzenden en dat hij (Opitz) aan hem (Schipper) de verzekering gaf, dat niemand zou worden weggevoerd naar Duitschland.
Vervolg aanklacht 20 december 1946
In de zaak Beijer werd nog geen uitspraak gedaan, daar het onderzoek niet volledig geweest was. Thans was er nog een verklaring van den heer Van Reemst, leider van het gewestelijk arbeidsbureau, welke vermeldde, dat deze den brief, waarop de namen van de vijftien personen voorkwamen, op de gewone manier in handen gekregen had, zooals hij naamlijsten altijd doorgezonden kreeg uit Dordrecht, zoodat er niets was, dat duidde op een anderen gang van zaken dan gewoonlijk. Van den heer Schipper was de verklaring aanwezig van hetgeen hij in de vorige zitting had medegedeeld. Beijer legde er nogmaals den nadruk op, dat hij veel in het belang van zijn medeburgers gedaan had, waarvoor hij zelfs eenmaal op het Haagsche Veer kwam te zitten.
Zaak geschorst 8 januari 1947
De zaak Beijer werd voor onbepaalden tijd geschorst opdat een Psychiatrisch onderzoek door Dr. Ziedses des Plantes kan plaats vinden.
Vervolg aanklacht 6 augustus 1947
De zaak tegen S. Beijer, filiaalhouder te Oud-Beijerland, kwam gisteren voor de zoveelste maal voor, en nu bepaalde het tribunaal de uitspraak ervan op 12 Augustus. Allereerst deelde de voorzitter mede, dat Dr. Gerretsen, psychiater, besch. volledig aansprakelijk verklaarde voor de door hem begane daden. Als getuige á décharge kwam voor D. Grootenboer, inspecteur-propagandist van de Arbeiderspers, die verklaarde, dat ieder wel wist, wat hij aan Beijer had en dat men hem niet ernstig nam. Get. noemde besch. een politieke sneeuwbal, omdat er geen kerk of partij in Nederland is, waar besch. niet bij aangesloten geweest is, waaruit op te maken valt, dat hij gemakkelijk te beïnvloeden is, aldus get., die dan ook als zijn vermoeden uitsprak, dat dit er ook de oorzaak van is, dat besch. zich thans voor het tribunaal moet verantwoorden. Besch. verklaarde weer, evenals bij alle andere behandelingen van zijn zaak, dat zijn handelen, dat uiterlijk in een N.S.B.-geest leek, geheel en al een camouflage was om te ontkomen aan de vervolging als communist, nadat de oorlog Duitsland-Rusland was uitgebroken. De raadsman, Mr. Van Marwijck Kooy, ging punt voor punt van de beschuldiging na en concludeerde, dat besch. erkende, dat hij plaatselijk leider van het Bureau voor Rechtsbescherming was en daarvoor leden aangebracht had. Verder had besch. moeite gedaan om N.S.B.-lid te worden, maar men weigerde hem. Om dit weigeren ongedaan te maken bezocht besch. zelfs Mussert persoonlijk en schreef hij Heil Hitler onder zijn brieven. Bij de N.V.D. was men, aldus de raadsman, blijkbaar niet zo kieskeurig en men nam hem daar als lid aan. Tevens werd besch. een actief medewerker van W.H.N. Al deze lidmaatschap-pen waren door besch. aangegaan, aldus de raadsman, om zich te vrijwaren voor achtervolging wegens zijn voormalig C.P.N.-lidmaatschap. In ’43 had besch. Joodse goederen gekocht. Hij had n.l. van verschillende personen gehoord, dat meubelen er verrotten en ongedierte zich ongebreideld voortplantte ten nadele van die huizen. Alle mogelijke moeite had besch. zich getroost, aldus de raadsman, om de huizen te verhuren. De huizen werden echter alleen verkocht en besch. had tenslotte zekeren Basilay gevonden, die de huizen wilde kopen. Besch. had toen als tussenpersoon gefungeerd, waaraan hij bij elkaar f 1500 verdiende. Niet om het geld, dat hij per slot van rekening erg nodig had – anders zou hij het niet aangenomen hebben, aldus de raadsman maar, omdat hij zag, dat er enkele huizen onbewoond stonden te vergaan in een periode van grote woningnood, had besch. zich hiervoor gespannen. Ook bekende besch., aldus de raadsman, dat hij tezamen met B.W. Schipper een lijst van vijftien personen had samengesteld, waarvoor we verwijzen naar de zaak Schipper. De raadsman vond, dat het college hier voor een moeilijk geval stond, omdat niet meer na te gaan is, wat er waar is van het betoog van Beijer en Schipper. Een feit is echter, dat er met niemand van die lijst iets is gebeurd, en dus, vond de raadsman, kan het tribunaal geen of slechts een heel lichte straf voor dit punt opleggen. Ook aan de gemeente-secretarie had besch. gratis zijn diensten aangeboden, omdat hij meende als anti-N.S.B.’er in de schijn van N.S.B.-er (om de Duitsers inzake het communisme om de tuin te leiden) veel goeds voor de burgerij te kunnen doen. Jammer genoeg was dit slechts van korte duur geweest, omdat hij ruzie kreeg met de andere „ambtenaren”. Van verschillende personen legde de raadsman schriftelijke verklaringen over, waarin medegedeeld werd dat besch. hen geholpen heeft aan een ausweiss voor het „sperrgebiet” of een vrij-stelling van tewerkstelling in Duitsland. Tenslotte was besch. nog geabonneerd geweest op het Nationale Dagblad. Nogmaals wees de raadsman er aan het eind van zijn betoog op, dat besch. een N.S.B.-schijn moest ophouden om niet weggevoerd te worden als gewezen lid van de communistische partij. Daar deze zaak in verband staat met de zaak Schipper, .wilde spr. geen onmiddellijke uitspraak vragen.
Uitspraak 13 augustus 1947
S. Beijer, filiaalhouder te Oud-Beijerland, internering tot 8 Mei ’49.