1946 – God straft zondig Nederlandsch volk

Terug naar de indexpaginaUitleg over tribunaalverslagen in de krant

Arie v.d. Marel te Oud-Beijerland

Aanklacht 11 december 1946

In de volgende zaak stond terecht A. v. d. Marel, boekhandelaar te Oud-Beijerland. Hij werd ervan beschuldigd dat hij sympathiseerend lid van de N.S.B. was. Voorts, dat hij lid van den N. V. D. en W. H. N. was voor welke laatste instelling hij als buurtschapshoofd gewerkt en gecollecteerd heeft. Eveneens werd hij ervan beschuldigd lid geweest te zijn van het Economisch Front, de N.S.N.A.P. en de Cultuurkamer, terwijl hij ook een abonnement gehad zou hebben op VoVa en het Nat. Dagblad. Als sympathiseerend lid van de N. S. B. had hij zijn radio mogen behouden, en tevens vermeldde de dagvaarding, dat hij aan H. Donkersloot de opdracht gegeven had een lijst samen te stellen van personen, die in aanmerking kwamen om gegijzeld te warden. Beschuldigde ontkende lid te zijn geweest van de N.S.N.A.P., maar toen de voorzitter een door hem ( v. d. M.) onderteekenden brief toonde, waarin beschuldigde opponeerde tegen zijn royement uit die partij, kwam beschuldigde eenigszins in de knel en legde een verklaring af, die nogal onsamenhangend was. Hij zeide zich nooit persoonlijk als lid te hebben opgegeven. Wel achtte hij het mogelijk dat A. J. Mast, met wien hij korten tijd vrij veel omging, en die nogal propaganda gemaakt zou hebben voor de N.S.N.A.P., hem als lid had doen inschrijven. Volgens besch. was het de gewoonte, dat M. eveneens de contributie voor de leden betaalde. Later had v. d. M. naar hij zeide, ruzie gekregen met M. en hij achtte het waarschijnlijk, dat de laatste toen een motief gezocht heeft en hem heeft laten schrappen. In het dossier bevond zich een verklaring van v. d. M.’s vrouw, waarin zij zegt dat zij zelf nooit lid geweest is van de N.S.N.A.P. ondanks die aandrang van Mast. Haar man had zich volgens haar verklaring wel aangesloten. Geabonneerd op het Nat. Dag-blad was verd. niet geweest, zoo zeide lij. De factuur in het dossier was uit zijn boekhandel-administratie; er liep een abonnement van een ander over zijn zaak. Toen de behandeling van het punt Donkersloot aan de orde kwam maakte verd. van de gelegenheid gebruik een en ander uitvoerig te verhalen. Hij vertelde hoe Schipper, Van Hees en hij, nadat burgemeester Diepenhorst met zijn personeel ondergedoken was, op het gemeentehuis waren gaan zitten om de bevolking eenigszins te vrijwaren voor de maatregelen die ortsk. Rohr wilde nemen en om tevens op burg. Roodzant toe te zien daar het streven van dezen geheel gericht was op een Duitsche overwinning, terwijl zij daarin niet geloofden. Na 6 weken waren ze echter al weggestuurd en Roodzant werkte verder met „kameraad” Donkersloot; Roodzant ageerde steeds tegen hen. Intusschen was Ammann ortskommandant geworden. Op een dag had men van de zijde der ondergrondsche raambilletten aangeplakt, wat tot gevolg had dat 6 menschen in de Keucheniusschool vastgezet werden. Toen had Van Hees bij den ortskommandant moeten verschijnen. Als getuige gehoord vertelde deze den heeren van het tribunaal hoe hem door Ammann werd gevraagd namen te noemen van personen, die in de ondergrondsche zouden kunnen zijn en die naar zijn meening bij deze aanplakkerij betrokken waren. Van Hees zou toen geantwoord hebben, dat er geen ondergrondsche was in Oud-Beijerland. Er waren echter wapens gevonden en alles wees er op dat er wel een ondergrondsche was. Er zou zich een twistgesprek tusschen Van Hees en Amman ontwikkeld hebben, wat tot gevolg had dat v. H.’s nachtvergunning werd ingetrokken. Met enkele andere dingen zou Van Hees Ammann ook „beschwindelt” hebben, wat Amman gemerkt zou hebben en alle contact tusschen Van H. en Ammann zou toen verbroken zijn geweest. Van H. verklaarde verder dat hij naar Van de Marel gegaan was en hem verteld had wat zich voorgedaan had. Het leek beiden gewenscht zich in verbinding te stellen met het gemeentehuis om te vragen of men daar misschien ook om een opgave had verzocht. Van de Marel verklaarde vervolgens, dat Donkersloot hem waarschijnlijk verkeerd begrepen heeft. Hij zou bij hem geinformeerd hebben of men op het gemeentehuis ook om namen gevraagd had en hij zou hem verteld hebben hetgeen Van Hees had meegemaakt pij den ortskommandant. Hij zou toen de opmerking gemaakt hebben dat hij die namen niet kon geven, daar hij de personen niet kende. Misschien had hij Donkersloot wel gevraagd of deze die namen misschien wel kende; dat wist hij echter niet goed meer. Verdachte’s geheugen bleek trouwens gedurende de heele behandeling van zijn zaak niet erg goed – een opdracht om een lijstje samen te stellen zou hij echter niet gegeven hebben, dat wist hij absoluut zeker. Get. Van Hees beaamde dit. De zaak werd aangehouden tot 19 December om dan Donkersloot te hooren.

Rectificatie krant 13 december 1946

Door een misverstand is een gedeelte van het verslag der zaak tegen den boekhandelaar A. v. d. Marel te Oud-Beijerland, niet in ons nummer van Woensdag j.l. opgenomen. Het betreft het volgende : Aan het eind van de behandeling las de president een brief voor, die besch. geschreven zou hebben (ook hier liet zijn geheugen hem in den steek) aan Seyss Inquart en waarvan de inhoud, kort samengevat, als volgt luidt : „Ik ben mij bewust dat men zich niet met kleinigheden tot U Mijnheer de Rijks-commissaris kan wenden. Er gebeuren in Oud-Beijerland dingen, die echter Uw aandacht waard zijn. De Burgemeester J. C. Diepenhorst is zeer sluw en listig en fel anti-Duitsch. Hij heelt oudere menschen uit de brandweer ontslagen en daarvoor jongere aangesteld. Deze jongeren vormen de bloesem van de Oud-Beijerlandsche jeugd en het is een speciale bevoorrechte kaste. Door hun aanstelling zijn zij veilig gesteld voor arbeidsinzet in Duitschland. Een rijke Jood, Koopman genaamd, heeft het lot gedeeld van zijn rasgenooten en hem is het verblijf in Oud-Beijerland ontzegd. Hij dook onder maar werd gegrepen. Zooals Joden in een dergelijk geval plegen te doen, verried hij zijn 3 helpers. Deze 3 helpers werden gearresteerd. Twee ervan werden naar Vught gezonden, doch G. Visser wist zijn straf te ontgaan. De onderluitenant Kool had n.l. de Joodsche eigendommen, die on-der berusting waren van G. Visser, weer terugbracht in het Jodenhuis. Tegenover de Duitschers vertelde Kool nu dat Koopman gelogen had en Visesr niet de bewaarder was. Koopman had zijn eigendommen zelf verstopt in zijn huis. G. Visser werd hierop vrijgelaten”. Beschuldigde trachtte het karakter van dezen brief te bagatelliseeren, door het te doen voorkomen, alsof het geschrift geen strekking had. Op een opmerking van een der leden van liet Tribunaal, dat de brief misdadig was, wist de beschuldigde niets te antwoorden, dan dat hij in den brief toch nergens om gevraagd had. Waarop de president repliceerde, dat dit bij de Duitschers gewoonlijk niet behoefde: zij namen hun maatregelen ongevraagd. Hierna werd de zaak aangehouden tot 19 December teneinde Donkersloot te kunnen hooren.

Vervolg aanklacht 20 december 1946

De zitting van Donderdag werd geopend met de zaak Van de Marel, waarin intusschen een nader onderzoek had plaats gevonden. Thans ontkende v. d. Marel ooit den bewusten brief aan den Rijkscommissaris geschreven te hebben. Bij zijn verhoor, hem afgenomen door een ambtenaar van den P.O.D., had deze hem den brief voorgelezen, overgetikt en de conceptbrief, welke men in een foliocahier gevonden had bij een huiszoeking bij Van de Marel. L. zou hem toen in den waan gebracht hebben, dat deze brief gevonden was op een of ander bureau in Den Haag en daar besch. in den brief zijn eigen stijl herkende, had hij toendertijd bij dat verhoor gezegd dezen brief geschreven te hebben, In de vorige zitting was hij er echter niet meer zoo heel zeker van en thans ontkende hij den brief verzonden te hebben. Wanneer verd. de brief verzonden zou hebben zouden er zeker maatregelen op gevolgd zijn, die nu niet bepaald prettig geweest zouden zijn voor de burgerij, aldus veronderstelde hij en er was van dergelijke maatregelen geen sprake geweest, wat wel het beste bewijs was, volgens v. d. M. dat hij den brief niet verzonden had. De verdediger, Mr. Van der Velde, meende, dat er in het algemeen nog al bezwaren rezen tegen de leekenrechtspraak, zooals deze door het tribunaal uitgeoefend wordt en deze bezwaren waren des te grooter wanneer achter de groene tafel een dorps- of stadsgenoot zat, en deze aldus spr. zooals in dit geval dan nog een concurrent en een persoonlijke vijand van den beschuldigden was. Spr. twijfelde in zoo’n geval aan de objectiviteit waarmede de behandeling van de zaak plaats vond, en noemde den ontstanen toestand: op z’n zachtst uitgedrukt allerbedenkelijkst, wat Mr. Van Konijnenburg enkele scherpe opmerkingen deed ontlokken. Mr. Van der Velde had dit echter niet als een verwijt aan den voorzitter of de leden van het tribunaal bedoeld, zoo zeide hij, doch als een aanmerking tegen de instelling van het Tribunaal, die de gelegenheid tot een dergelijke situatie biedt. Hij voerde verder aan, dat Van de Marel nu eenmaal niet zoo’n goede naam in Oud-Beijerland had en men het daarom waarschijnlijk noodzakelijk gevonden had, dat hij ook een zwaar dossier zou hebben. Wanneer de zaak echter punt voor punt eens bekeken werd, bleek naar spr. meering, dat er van de geheele tenlastelegging niet meer overbleef dan die van een doodgewoon N.S.B.-ertje, dat door zijn lidmaatschap van het eene in het andere gerold was. Van Heer had verklaard, dat de lijst van de personen, die Kerstmis 1944 gegijzeld werden, niet door Van de Marel was opgesteld, Schipper, die v. d. Marel persoonlijk zeer goed kende, noemde het uitgesloten, dat beschuldigde een dergelijk feit gepleegd zou hebben en Donkersloot, die destijds bij een verhoor in de strafgevangenis deze belastende verklaring had afgelegd kon zich nu van het heele voorval niets meer herinneren, uit welke verklaringen toch zeker niet opgemaakt kon worden, dat v. d. Marel de lijst had samengesteld. Wat betreft den brief aan den Rijkscommissaris: Bij het verhoor had L. besch. gesuggereerd, dat hij dezen brief werkelijk geschreven had, terwijl het hem thans goed voor den geest stond hoe de gang van zaken eigenlijk geweest was n.l. zooals hij zelf reeds had gezegd. Aangaande het lid-maatschap van de N.S.N.A.P. wees spr. den persoon van A. J. Mast, die naar spr.’s meening V. d. Marel als lid aangegeven kon hebben en het was aldus spr. heelemaal niet onmogelijk, dat deze persoon ook de contributie voor zijn cliënt betaald had. Deze tenlastelegging zou dus eveneens moeten vervallen. Het abonnement op het Nat. Dag-blad was een abonnement van iemand anders, dat over v. d. M.’s boekhandel liep en met het houden van zijn radio-toestel had verd. toch niet hulp of steun aan den vijand verleend, aldus spr. In een gesprek met zijn pleiter had v. d. Marel erkend wel in te zien, dat hij verkeerd gehandeld had gedurende de bezetting. Hij had het echter zoo beschouwd, dat het Nederlandsche volk in z’n geheel zondig was en dat God het daarvoor strafte door de Duitsche bezetting. Hiertegen mocht hij zich, vond besch. toen, als overtuigd Staatkundig-gereformeerde niet verzetten. Hij moest nu gestraft worden en hij wilde die straf ondergaan mits zij hem echter opgelegd werd na een eerlijke berechting op grond van de werkelijk gepleegde feiten. Mr. Van der Velde besloot zijn pleidooi met de opmerking, dat van de Marel’s faam slechter was dan zijn daden. Uitspraak 7 Januari.

Uitspraak 8 Januari 1947
De kamer Oud-Beijerland deed Dinsdag de volgende uitspraak in de zaak tegen Arie van de Marel: interneering tot 1 Augustus 1947, ontzetting uit te beide kiesrechten en het recht om bij de gewapende macht te dienen of ambten te bekleeden.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *