1946 – Eere-burgerschap in plaats van veroordeeling

Terug naar de indexpaginaUitleg over tribunaalverslagen in de krant

D.H. Hulst te Oud-Beijerland

Aanklacht en uitspraak 7 juli 1946 

Voor de Vierde Kamer van het Dordtsche tribunaal (president Mr. J. Van Konijnenburg, leden: K. van Bergeijk en L. C. van As) stond Maandag terecht de gemeente-architect D. H. Hulst te Oud-Beijerland, die, naar de dagvaarding luidde, omstreeks einde 1944 aan den N. S. B. burgemeester Roodzant een opgaven van het gemeente-personeel zou hebben verstrekt, waardoor dit personeel in het gevaar zou zijn gebracht bij den arbeidsinzet te worden ingeschakeld, en voorts ten behoeve Van de Duitsche weermacht bij den heer K. Visser te Oud-Beijerland dekens en lakens zou hebben gevorderd. De beschuldigde ontkende hetgeen men hem ten laste legde en gaf een uitvoerig verslag van de feiten, zoals die zich volgens hem hadden voorgedaan. In de eerste plaats had hij nimmer een lijst van het geheele personeel overgelegd, maar ging het slechts om een man van den reinigingsdienst. Hij was destijds van oordeel, dat deze dienst onder alle omstandigheden intact moest blijven met het oog op de volksgezondheid; burgemeester Roodzant was dezelfde meening toegedaan, zoals beschuldigde later bleek. Teneinde te voorkomen, dat het hier bedoelde personeel zou worden ingeschakeld bij het graven van verdedigingswerken, dekkingsgaten enz. had R. aan H. om de namen van de betrokken werklieden gevraagd, opdat er voor hen een vrijstelling zou kunnen worden verkregen. Van de vier werklieden waren er drie, die in verband met hun leeftijd geen vrijstelling behoefden. De vierde, zekere L. had toen de arbeidsinzet werd afgekondigd de, vrijstelling bekomen, nadat H. aan R. de zaak uiteen gezet had en L.’s naam had genoemd; een lijst met namen had hij echter niet overgelegd. Wat de vordering van de lakens en de dekens betreft, was volgens H. de toedracht van de zaak als volgt: Hij was op een dag bij burgemeester Roodzant ontboden, die hem opdracht gaf zich te vervoegen bij een Duitschen officier. Deze had te kennen gegeven, dat hij dekens en lakens moest hebben en toen H. hem te verstaan had gegeven, dat hij gemeente-architect was en geen functionaris, die over linnengoed ging was hij door den officier afgeblaft. Teruggekomen bij den burgemeester stuurde deze hem naar den heer Visser om de dekens en lakens te vorderen. H. ging naar V., maar niet om te vorderen maar om hem te waarschuwen en hem tevens als wethouder op de hoogte te stellen van de moeilijke positie waarin hij (H.) zich bevond, een positie die steeds moeilijker werd en waaruit voortvloeide, dat hij werd uitgestuurd met een boodschap, als waarmede hij naar den heer V. was gestuurd. Een schriftelijke verklaring van V. bevestigde, dat H, niet bij hem was gekomen om dekens en en lakens te vorderen, maat om hem te waarschuwen. Bij die gelegenheid had V. aan H. verteld, dat de vordering als een rancune-maatregel moest worden gezien. omdat hij (V.) als wethouder geen mandaten wilde teekenen voor het geld dat R. noodig had. Van V. was naar den burgemeester teruggegaan, wien hij medegedeeld had, dat hij niet meer met karweitjes als dat wat hem t.a.v. van de vordering bij V. was opgedragen, wenschte te worden opgeknapt, aan welken eisch R. tenslotte had toegegeven. Dat de dekens bij V. toch gevorderd waren kon H. niet helpen; dat hadden de Duitschers zelf gedaan. Blijkens een zich bij de stukken bevindende verklaring van den toenmaligen havenmeester Hoogenboom, zou H. hem bedreigd hebben. Beschuldigde gaf zijn visie op het geval. Toen de Duitschers aanstalten maakte de haven te versperren door een schip in den havenmond te laten zinken, had hij met burgemeester Diepenhorst over deze kwestie gesproken en de mogelijkheid aangeroerd, dat bij het tot zinken brengen de beschoeiing en de meerpalen van de haven vernield zouden kunnen worden. De burgemeester had hem daarop opgedragen toe te zien dat de gemeente eigendommen niet werden vernield. Toen H. ging controleeren, bemerkte hij dat hij niet aan beide zijden tegelijk oog op de beschoeiing en de meerpalen kon houden, waarop hij den havenmeester de opdracht had gegeven aan den eenen kant toe te zien, terwijl hijzelf de andere zijde voor zijn rekening zou nemen. De havenmeester had dit geweigerd en volgens H. had hij hem er daarop op gewezen, dat het hier niet betrof het werken voor de bezetters, maar het toezien, dat de eigendommen van de gemeente niet zouden worden beschadigd. De havenmeester bleef evenwel weigeren de hem verstrekte opdracht uit te voeren, ook toen, zooals beschuldigde verklaarde, de burgemeester hem later een vrijwel gelijkluidende opdracht had gegeven. Volgens een verklaring van A. Weeda zou beschuldigde niet tijdig gezorgd hebben, dat een houtvoorraad van de gemeente was weggestopt, met het resultaat, dat de Duitschers er beslag op gelegd hadden. Hiertegenover verklaarde H. dat het tegendeel het geval was. Hij zeide te hebben weggestopt wat hij maar weg kon stoppen. Zo had hij materiaal van den reinigingsdienst verborgen, evenals 260 liter benzine, die aan den luchtbeschermingsdienst behoorden. Tevens was door zijn toedoen het grootste deel van de in Oud-Beijerland opgeslagen schoolbanken van de geëvacueerde gemeente Zuid-Beijerland geborgen, van welke banken de Duitschers er reeds een deel kapot gehakt en opgestookt hadden voor het aan H. ter oore kwam. De president las hierop een aantal verklaringen voor, waaruit inderdaad bleek, dat H. alles had verborgen wat hij kon verbergen en dat zijn houding niet on-vaderlandslievend was geweest. In een kort pleidooi sprak de verdediger, mr. Van Drooge, er zijn vreugde over uit, dat de zaak van zijn cliënt eindelijk in het openbaar behandeld kon worden, omdat op hem lang een verdenking heeft gerust, waartegen hij zich niet verweren kon. Spr. wees er op, dat de zaken zich precies tegengesteld hebben toegedragen aan de wijze waarop de toedracht in de tenlaste legging is neergelegd. Mijn cliënt heeft welbewust afbreuk gedaan aan de belangen van de Duitschers en hun handlanger. Hij deed wat hij kon in het belang van de gemeente. Hem komt het eere-burgerschap in plaats van een veroordeeling toe, aldus mr. Van Drooge. Komende tot de punten van de ten laste legging, bracht de raadsman naar voren, dat zijn client al het mogelijke heeft gedaan om, met het oog op de volksgezondheid, die in die dagen van evacuatie en overbezetting der woonruimten een eerste gemeenschapsbelang was, de gemeentereiniging op gang te houden. Dit is hem gelukt, doordat hij zijn personeel kon behouden. Hij kon niet meer doen, dan juist hetgeen hem verweten wordt, aldus pleiter. Wat de ten laste gelegde vordering betreft verwees spr. naar de verklaring van den betrokkene. Hij concludeerde tenslotte, dat de uitspraak niet anders zou kunnen zijn, dan dat zijn cliënt onvoorwaardelijk buiten vervolging zou worden gesteld. Na zich in raadskamer teruggetrokken te hebben deed het Tribunaal onmiddellijk uitspraak. Het achtte het ten laste gelegde niet zoo ernstig, dat eenigerlei straf moest worden opgelegd en verklaarde derhalve de dagvaarding voor vervallen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *