1945 – Kampcommandant staat terecht

Terug naar de indexpaginaUitleg over tribunaalverslagen in de krant

Van M. te Oud-Beijerland

Aanklacht en uitspraak 26 oktober 1945

Den commandant van het interneeringskamp te Oud-Beijerland, Van M. werd ten laste gelegd, dat hij den gedetineerde H. Donkersloot, zou hebben mishandeld door hem te slaan met een gummistok, zoodat dit onderhuidsche bloedingen tengevolge zou hebben gehad. Verdachte ontkende het ten laste gelegde. Getuige Donkersloot zeide, dat hij geslagen was met een gummistok. Hij was in de ziekenzaal van het kamp door Van M. verhoord in verband met een diefstal van zeep. Van M. had gezegd, dat hij (get.) de zeep gestolen had en toen hij (get.) bleef ontkennen had hij van verdachte slaag gekregen met den gummistok. Verdachte gaf toe getuige Donkersloot inzake den diefstal van zeep ondervraagd te hebben. Getuige Sliedrecht, arts te Oud-Beijerland, verklaarde op 11 Juni als kamparts de klacht genoteerd te hebben toen Donkersloot op ziekenrapport kwam In verband met de gepleegde mishandeling. Getuige had op het linkerschouderblad van Donkersloot 5 streepvormige onderhuidsche versche bloedingen geconstateerd. Donkersloot had aan get. Sliedrecht verteld, dat Van M. hem tot een bekentenis had gedwongen inzake den zeepdiefstal. Desgevraagd deelde getuige Sliedrecht mede, dat hij eerst twee maanden na het constateeren van de mishandeling aangifte had gedaan, omdat hij toen pas de overtuiging had gekregen weer in  een rechtsstaat inplaats van in een machtsstaat te leven. Verdachte bleef bij zijn ontkennen. Op een vraag van Mr. Visser zeide hij van meening te zijn, dat er bij Donkersloot ten opzichte van hem geen wraakgevoelens bestaan. In zijn requisitoir zeide Mr. Visser bij beoordeeling van deze zaak bijzonder op zijn hoede te moeten zijn, daar, gezien het feit, dat de aanklacht eerst na twee maanden werd ingediend, de mogelijkheid openbleef, dat ook motieven van persoonlijken aard aanleiding kunnen zijn geweest tot het indienen van de aanklacht. De bijzonder groote belangstelling op de publieke tribune gaf spr. voorts aanleiding te veronderstellen, dat achter deze zaak meer stak, dan op het oog leek. Spr. zeide niet leedwezen den verdachte, die een goeden staat van dienst en een bijzondere reputatie inzake zijn houding tijdens de bezetting heeft, voor den rechter te zien staan. Het gebruikelijke bewijs – de verklaring van den mishandelde benevens die van den arts – achtte spr. hier aanwezig. Hij zeide dat verdachte het het O. M. niet gemakkelijk maakte door de gegevens uit zijn verweer voor zijn verdediging te houden. Zooals de zaak nu lag, stond volgens spr. mishandeling vast. Hij zeide er op grond van de getuigenverklaringen van overtuigd te zijn, dat verdachte geslagen heeft. Psychologisch achtte hij dit wel begrijpelijk maar daarom nog niet geoorloofd. Wij zijn geen Duitschers en mogen ook geen Duitsche methoden toepassen aldus spr. Spr. achtte het ten laste gelegde bewezen en vorderde f 25 boete subs. 10 dagen. Daarbij hield hij rekening mede, dat het feit gepleegd is kort na de capitulatie. Zou het kort geleden gepleegd zijn, dan zou hij aanmerkelijk hooger gegaan zijn.

Verdachte, het woord verkrijgende, wees er op, dat get. Donkersloot, gezien  zijn houding tijdens de bezetting en tijdens zijn interneering op zijn minst een flink pak slaag verdiend heeft. Desondanks was hij volgens verdachte niet geslagen, omdat men in het bewaringskamp de Duitsche methoden niet wil overnemen. Verdachte zeide, dat er in het kamp geen sprake is van mishandeling en dat hij het personeel dienovereenkomstig heeft geïnstrueerd  en met klem op het hart gebonden, dat lijfstraffen achterwege dienen te blijven. Verdachte merkt op dat het meermalen is voorgekomen, dat de gedetineerden elkaar onderling te lijf gingen, zoodat niet alleen onderhuidsche bloeduitstortingen voorkwamen, doch er zelfs bloed vloeide. Verd. zeide te ontkennen Donkersloot op 14 Juni geslagen te hebben – en hij vroeg zich af – aangenomen dat de onderhuidsche bloedingen inderdaad aanwezig waren – wat daarvan de reden was. Deze redenen kunnen menigvuldig zijn, aldus verd. Verdachte verklaarde uitdrukkelijk dat Donkersloot hem op of omstreeks 10 juni niet onder de oogen was geweest. Wel had hij hem eind Mei gesproken in verband met den diefstal van zeep. Komende tot de verklaring van dokter Sliedrecht, dat hij op 11 juni bij Donkersloot een bloeduitstorting had geconstateerd, vroeg verd. Zich af: Hoe komt getuige Sliedrecht daaraan? Volgens verdachte kan dokter Sliedrecht de bloeduitstorting niet geconstateerd hebben omdat hij op die datum in de verste verte het kamp nog niet zou hebben bezocht. Volgens verdachte was dokter Kroesen kamparts tot 18 juni, terwijl dokter Sliedrecht eerst eenige dagen later in dienst zou zijn getreden. Op grond van deze feiten meende verdachte , dat getuige Sliedrecht zich had schuldig gemaakt aan twee misdrijven t.w. het doen van een valsche aangifte en meineed. Verdachte memoreerde dat getuige Sliedrecht, die hij las arts voor een politieke-gevenagenen-kamp ten eenmale ongeschikt achtte, op 23 Juli als kamparts was ontslagen en dat dit ontslag was gevolgd door huisarrest opgelegd door het M. G. In verband niet het feit, dat getuige Sliedrecht eerst aangifte had gedaan na het opleggen van het huisarrest kwam het verdachte voor dat getuige uit revanche had gehandeld. Voorts zeide verd. dat de houding van Donkersloot in verband met zijn moeten verschijnen als getuige vreemd was geweest. Donkersloot zou hem gezegd hebben toen hij hoorde, dat hij als getuige moest verschijnen; ,,lk wil daarmee niets te maken hebben. Ieder moet zijn eigen vuil maar opknappen, in dit geval moet dokter Sliedrecht dat maar doen”. Wat de behandeling van de gedetineerden in het bewaringskamp betreft, merkte verdachte op, dat die goed is. Als bewijs hiervoor noemde spr. het feit, dat minstens 8 van de 10 ontslagen gedetineerden bij hun ontslag hem als commandant de hand kwamen drukken onder dankzegging voor de goede behandeling in het kamp ondervonden. Dit wil overigens niet zeggen, aldus verdachte, dat het er toe gaat als in Vught en Harderwijk, Integendeel, er heerscht een strenge tucht en orde. Verdachte zeide de aangelegenheid niet anders te kunnen zien dan een door getuige Sliedrecht geraffineerd fanatiek in elkaar gedraaide zaak en hij besloot den Politierechter te verzoeken hem, met het oog op de in zijn verweer naar voren gebrachte feiten, te ontslaan van rechtsvervolg of vrij te spreken van het hem ten laste gelegde. Getuige Sliedrecht verklaarde, in tegenstelling met de woorden van verdachte, op 11 Juni wel ziekenrapport gehouden te hebben. Hij zou het werk wat eerder van dokter Kroesen hebben overgenomen. Dat hij ziekenrapport had gehouden zou kunnen blijken uit zijn eigen aanteekeningen en uit de aanteekeningen, die hij had gemaakt in het ziekenrapport-cahier. Toen  dit cahier geraadpleegd werd, kon daar niet uit blijken, dat getuige Sliedrecht op 11 Juni ziekenrapport had gehouden, daar de eerste datum in dit cahier den 15den Juni was. Aanteekeningen van de 14de Juni liepen van een ander cahier – dat niet meer aanwezig was – op dit cahier over. Er bleek echter wel uit, dat verdachte voor 18 Juni dienst had gedaan want zijn aanteekeningen kwamen reeds op de data 14 en 15 Juni – de eerste in het cahier – voor. Uit de notities, die getuige zelf had gemaakt bleek voorts, dat hij ook op 11 Juni Ziekenrapport had gehouden. Mr. Visser was van oordeel dat omtrent deze aanteekeningen geen vergissing mogelijk was.

Uitspraak:

De Politierechter zeide, dat het ook hem, gezien den staat van dienst als politieman en de reputatie, die verdachte als kampcommandant geniet, speet, dat hij op grond van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging had gekregen dat het ten laste gelegde feit inderdaad is gepleegd. Rekening houdende met verdachte’s goeden staat van dienst, wilde de politierechter zich aan de lichte eisch van den officier houden. Hij veroordeelde verdachte tot f 20. boete subs 5 dagen hechtenis.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *