Interview met K. van Bergeijk, landbouwer te Piershil

Ten behoeve van het boekje Piershil 1940-1945 sprak Ad Verhorst met de landbouwer (en verzetsman) Klaas van Bergeijk.

Gesprek met K. van Bergeijk, landbouwer in Piershil.

Onderstaande afkortingen zijn afgeleid van de gesprekspartners: V = Ad Verhorst (samensteller van het boekje in kwestie) en v.B. = Klaas van Bergeijk

GESPREK VAN K. VAN BERGEIJK (v. B.) nu wonende te Woudenberg, maar voor kort voor enkele jaren landbouwer in Piershil met A. Verhorst (V.)

V.: Hoe hebt u het begin van de oorlog ervaren?
v.B.: Onder melktijd begon ‘s morgens 10 mei 1940 de oorlog. Tussen 4 en 5 uur. Toen zei ik: kijk eens het gaat niet goed, wat een vliegtuigen. We krijgen oorlog. We maakten het melken af en toen gingen de vliegtuigen al over Piershil. Om een uur of half acht viel er een Canadees vliegtuig in het land aan de Piershilseweg op mijn land.

V.: Is dat op uw land gevallen?
v.B.: Ja op de Ouwe Stee. Daar werd een vliegtuig neergeschoten ongeveer 800 meter de pad in, vlakbij het nieuwe kerkhof. Ik had drie Hollandse soldaten ingekwartierd en mijn auto stond buiten en ik zei: we gaan er naar toe. We rijden de pad in en van verschillende kanten kwamen er wel mensen toelopen. Maar die bleven allemaal op een flinke afstand staan, want er ontplofte elke keer granaten of zoiets en het vliegtuig lag al in brand; het lag overgeheld naar de westenkant, die stond goed in brand, maar de oostenkant niet en daar zat nog een piloot in. Dus ging ik er naar toe omdat ik geen gevaar zag. Die piloot kon er niet uitkomen. Ik nam een mes en sneed de riemen door en ik zeg: Trekken. We trokken heel de boel mee en ook de man en toen hadden we hem eruit.

V.: Was dat die Canadese piloot?
v.B.: Ja.

V.: Want volgens mijn gegevens – ik heb nog een foto gezien van Bram Gebuijs, die staat aan de Achterweg bij Gerrit Schelling, tegen een vliegtuig geleund en dat is, wat ik gehoord heb, het eerste vliegtuig, een Duits, dat neergestort is die ochtend.
v. B.: Maar waar ik het over heb is die Canadese piloot, die bij ons begraven is. Toen kwamen er snel meer mensen bij. De Hollandse soldaten legden hem op een brancard en ze namen hem mee. De andere is daar verbrand. Die hebben we verkoold gevonden, want die stond al in brand, omdat het vliegtuig naar zijn kant gevallen was. Die kon er niet uitkomen. Die andere piloot is meegenomen en naar Oud-Beijerland vervoerd en bij Dr. Kroesen terechtgekomen. Later is hij met Dr. Kroesen wezen kijken hoe het gegaan was en hij is nog op het graf wezen kijken bij zijn maat, die daar begraven is. Dr. Kroesen is na de oorlog ook wel eens met hem bij me geweest. Hij wou nog wat gegevens hebben hoe het gegaan was. Ik heb van die tijd af gevoeld, dat we knap onder de bezetting zouden gaan. Die ons eerder naar Siberië als welvaart bracht. Dat heb ik toen aangevoeld. Ik zeg dat is mis; daar moeten we wat aan doen. Dat ging toen rustig aan en je kreeg vorderingen natuurlijk van paarden en keuringen, maar daar ben ik nogal doorheen gelopen. Het is wel eens geweest, dat ik met 6 paarden wegging naar Nieuw-Beijerland om te keuren, want ze zouden vorderen, maar ik kwam helemaal niet op Nieuw-Beijerland. Ik ging de andere polder in en ik kwam weer met al de paarden terug. We hadden de eerste oorlogsjaren geen daadwerkelijke dingen. Maar in 1944 wel toen de inundatie kwam, toen ben ik geëvacueerd.

V.: Die onderduikers, wanneer zijn die gekomen?
v.B.: Al gauw na de capitulatie in 1940, toen de mensen werden gevorderd voor allerlei werken, zelfs voor Duitsland en toen kreeg ik al gauw de werkzaamheden om die mensen een plaatsje te geven. Dat waren de jongens die niet naar Duitsland wilden; die doken onder, jongens van een jaar of 19 of 20. Ze deden van alles; ze gingen stekels hakken in de Breejenhoek. Maar ze deden meer zwemmen als stekels hakken. Maar dat gaf niet zo erg. Ik moest wel op ze grommen, want dan gingen ze een rondje rijden met het paard en de kros (karos) over Goudswaard heen en ja dat als onderduikers. Ik dacht: dat gaat niet goed, want zo gaan jullie eraan hoor.

Foto’s uit het familiealbum – september 1943

Deze foto’s komen het uit het foto-album van de familie Van Bergeijk. De beschrijving van de onderste foto  luidt: Wim + Bert Verzijl, op de achtergrond huis van Kersten in “den Breejenhoek”. De beschrijving van de bovenste foto luidt: G. Verzijl links (Spijkenisse), Dries rechts (Willemstad), huis Kersten opzichter Breejenhoek op land C. Schelling. Dit pand staat nu bekend als Nieuwendijk 2 te Goudswaard. Waarschijnlijk zijn dit onderduikers zoals hier beschreven. Deze foto’s staan niet in het boekje!

piershil-oorlog-aanhetwerk-sept1943-01

piershil-oorlog-aanhetwerk-sept1943-02

V.: Toen was de boel nog niet geïnundeerd, onder water, hè?
v.B.: Nee. In 1943 kreeg ik onderduikers: 7 thuis en nog 7 elders bij die en gene. Op de stee van Sneep en van Torenaar bracht ik ze onder en dan bracht ik ze van de achterkant eten over het Piershilse gat heen. We gingen nooit de weg heen. De jongens haalden het daar dan op. We moesten zelf voor het eten zorgen. Wij hadden er 7 en toen heb ik de koeientil ingericht voor de onderduikers om te slapen. En onder in het bint heb ik ook een til gemaakt en ook alles vol getast en daar konden ze eten en drinken. Daar kon ik ook mijn vee slachten (clandestien), ik had er zelfs nog een takel in gehangen en toen heb ik met Jaap Rozendaal wel eens een koe en een varken staan slachten, terwijl ze de hele dag aan het dorsen waren bij me. Ik had toen nog zelf een dorsmachientje. Jan Bollander was controleur, die moest er achter staan om de zakken te tellen dat ze niet gesmokkeld werden. Die controleur was er natuurlijk de hele dag dus ik had gezegd, dat ik naar de beurs moest en de knecht een vrije dag had. De andere ochtend reed ik rond met 1000 pond vlees op de boerenwagen en dat heb ik overal rond gebracht tot zelfs in Rotterdam toe. Die onderduikers, daar kreeg ik helemaal geen vergoeding voor. Ik heb altijd alles zelf moeten betalen. Ik heb nooit geen gebruik gemaakt van woekerhandel, want ik ondervond dat als je slachtte, sprong je er wel uit met de gewone prijzen. Want het was niet duur geworden, de tarwe ook niet. Dr. van Dongen uit Oud-Beijerland, die had ik er ook voor. Daar kon ik ook net zo veel brengen als ik wou en dan kon het daar vandaan ook weer gehaald worden. Ik had het geluk, dat ik een goede geheime kelder had, die ze nooit vonden. Op een keer ging ik een beste koe kopen bij Jan van der Burgh aan de Nieuwendijk. Hij zegt, wat moet je er mee doen. Ik zeg naar de markt, ik zie er winst in. Ik ging het aangeven bij de familie Rozendaal, de RTM-agent, dat hij naar Rotterdam ging, maar ik slachtte hem natuurlijk weer. De vracht werd betaald en ik had een bewijs van de stationschef, dat hij naar Rotterdam gegaan was. Ook met een Inspecteur van de Belastingen (die at er ook van mee) had ik geen moeite. Ook Dr. van Dongen. Die liet me maar weten: Ik ben door mijn vlees heen. Ik heb nog wel eens een koe geslacht in zijn schuurtje in de Oosthoek, dat hij in de boomgaard had staan. Ik heb zelfs meneer van Warendorp (gemeentesecretaris) nog een tijd in de Westvoorstraat onder laten duiken bij Johanna van Dijk (bijnaam Koosje Klok). Hij moest onderduiken, omdat alles van het secretarie gestolen was. Dat was al toen ik min of meer in de ondergrondse zat.

V.: Hoe ben je daar nu ingerold?
v. B.: Toen op een keer komt de zoon van meneer de Monchy, de burgemeester van toendertijd in Den Haag naar me toe. Ik ben naar u gestuurd, dat je me kan helpen voor onderduikers. Hoe kom je daar aan? vroeg ik. Hij zegt, hoe moe ik dat nu zeggen. Nee zeg ik, dat hoef ik niet te weten, maar ik zoek er iets achter, dat ik verraden ben in mijn werk, omdat jij dat weet. Hij zei: nou dat zal ik je zeggen. Dat heb ik van de kapitein van de boot van Puttershoek naar de Lindt. Dat was Boot, die is later naar Canada gegaan, omdat hij hier geen geschikt werk kon krijgen. Die hebben ze een schop gegeven van de regering. Zijn zoon is nog een tijd bij me geweest om even te leren voor Canada, voor boer. Maar affijn, we gaan terug op de onderduikers. Het was geregeld wisselen, want ik kreeg er veel en als ze dan dik gegeten waren (ik voerde ze maar hard, want ik had natuurlijk vet zat, want als je een koe slachtte had je zo’n 50 pond vet) en dan waren ze dat gauw beu. Dan gingen ze weer weg, dan kreeg je weer andere. Affijn het ging geregeld goed. Met verschillende heb ik wel eens moeite gehad. Ja ze waren zo vrijmoedig in dat inundatiegebied toen. Dan gingen ze buiten lopen, ja dan kwamen de Duitsers en dan werden ze weer opgepikt en dan moest ik weer op de ketting om ze vrij te krijgen. Dat heb ik altijd kunnen redden. Ik zei dan: dat waren mensen van de oogstkolonne, die waren in de polder aan het werk, maar niet bij mij. Daar liet ik het op door gaan. Ze kwamen uit Groningen en overal vandaan en dan ging ik naar Klaaswaal en dan kreeg ik het bij de politie gedaan van de Duitsers. Want daar was ik ook goed mee. Die kwamen rond en dan zagen ze licht bij mij en dan kwamen ze koffie drinken.

V: Waren jullie toen al geëvacueerd?
v.B.: Nee, toen zaten we nog op Piershil. Alles moest verduisterd worden, dat deed ik niet zo nauw, dus dan kwamen ze zeggen: er is licht bij je en dan zei ik: kom er in en dan dronken ze een kop koffie en nog een glaasje en dan had je niks geen moeite aan die lui. Ze kwamen geregeld, ik was er goeie vrienden mee, tenminste zo hield ik mijzelf. Ik kreeg zelfs een ausweis om vrij rond te mogen gaan door heel de streek van de commandant. Dus liet ik een paar koeien lopen in de Breejenhoek. Daar gingen we melken. De Duitsers zaten bij Kersten, die gaf ik ook melk. Ik kreeg ook onderduikers: piloten van Amsterdam. Maar toen was ik al bij Jan Sterrenberg geëvacueerd vanaf februari 1944. Ik moest er voor zorgen, dat ze weer in Brabant kwamen. Dus ze kwamen aan mijn adres. Hoe ze daar allemaal aan kwamen, dat weet ik niet meer. Maar goed. Op een moment komt mijn vader aan lopen (we waren aan het mestrijden met die onderduikers), die woonde 100 meter bij me vandaan: Klaas, ze komen je onderduikers halen. Ik zeg, o ja. Hij zegt: Ja. Ze waren net allemaal aan het thuiskomen van het werk. Ik zeg: Ontvang ze maar, tegen vader. Ik ga ze wegduwen. Dus ik ging gauw al de deuren op slot doen en ik zeg tegen die onderduikers, in je hol. Maak dat je wegkomt; de ene kroop in een haverkist en de ander daarin. Ik zeg nee. Naar je goed hol boven en al zit je misschien komende jaar er nog, je blijft er zitten totdat je er vandaan geroepen wordt. Dat plekje wist haast geen mens als ik en mijn zoon Piet. De meiden (mijn dochters) wisten het ook niet. Ze omsingelden heel mijn bedrijf met 15 polities, daar was van Antwerpen ook bij en Wander en Kool. Het was de Hollandse politie met van der Tholen. Dat was de NSB-commandant van de politie. Hij kwam met 14 boeien om er 14 mee te nemen, maar hij had bij Leen Bruijnzeel, toen zat Piet Vink op stee, even opgehouden en die zag dat, die belde vlug naar vader. Daar stonden ze stil; daar kregen ze de condities pas. Van der Tholen komt aan met Wander en Kool en zegt: ben jij van Bergeijk. Ja zegt vader. Hij zegt: dan moet ik jou hebben. Kom erin zegt vader. Heb je hier nog mensen aan het werk vroegen ze. Ja hoor zegt vader, maar hij zei niet dat hij er niet hoorde. Ik was inmiddels klaar en ik ga naar huis en ik zeg: goeiendag van der Tholen. Hij geeft me een hand en zegt: Bergeijk woon jij dan hier. Ik zeg ja. Hij raakte een beetje in de war. Hij zegt tegen vader: Woon jij dan niet hier? Nee, zegt vader en ik ga weg ook, want ik heb hier niks te maken. Hij kon me wel, die Wander, maar hij deed net alsof. Hij zegt: je bent vanaf heden mijn gevangene. Ik zeg, hé hé daar moet je een motief voor hebben. Ja, je hebt onderduikers. Hij met de vuist op tafel en ik met de vuist op tafel: ik heb ze niet. Hij zei: Ga daar zitten, jij bent mijn gevangene. Ik zeg: die woorden zal je wel terug moeten trekken hoor, want dat gaat zo maar niet. Ik geloof niet dat het verraden werk was, het was te algemeen bekend. Zij gingen aan het praten en praten en ze zeiden: Ik mot ze hebben, want je hebt er 14 en ik heb 14 boeien bij me en je gaat allemaal mee en jij ook omdat je ze hebt. Ik zeg: eerst bewijzen. Ik ben gestopt met praten en heb gezegd: ik heb ze niet. We gaan ze opzoeken, zegt ie. Een politieman moest mij bewaken. Dus die komt binnen en zegt: daar op die stoel blijven zitten. Ik zeg: best hoor, bedankt. Dus gingen ze zoeken. Van der Tholen, Kool en Wander, maar Kool die wou eigenlijk niet mee, want daar had ik al connecties mee gehad. Er waren al politiemensen ondergedoken; weggestuurd en dan doken ze onder. Het hoofd van de politie van Rotterdam (ik weet zijn naam niet meer) heeft bij Piet Oosthoek ondergedoken gezeten, de laatste dagen en had daar ook z’n auto staan, die was goed voor zijn mensen. Maar hij jaagde ook met de Duitsers. Als er één straf kreeg, omdat hij te Hollands gezind geweest was, dan liet hij hem verhuizen. Hij kwam nooit aan, daar zorgde ik dan wel weer voor. Ik liet hein onderduiken en dan kreeg hij toch zijn traktement. Dat bracht Kool bij mij. Die dacht dat ik dat wel wist, maar ik zei: nee, daar weet ik niks van, maar ik weet er wel één die het waarschijnlijk weet en zo kregen al die politiemensen toch hun geld. Dus Kool was wel sympathiserend, maar geen lid van de NSB. Hij durfde veel te wagen, met die Duitsers. Ik had aan Kool geen tegenstander, die zocht niet mee. Kool was de tweede, eerst van der Tholen, een NSB-er en Wander was ook een echte NSB-er, die liet hij voorgaan bij Kool. En daar was Kool door gebelgd en toen wou hij niet meer mee zoeken. Hij ging wel mee naar de schuur, maar echt zoeken deed hij niet. Hij was goochemer. Toen kwam er een andere bewaker bij me zitten, ene Verloop van Puttershoek. Daar kwam ik later pas achter, ik moest toen wat wagen, want ik had een macht brieven liggen van die jongens. Ik dacht: daar moet ik van af, want anders loopt het straks vast. De kachel brandde. Ik wil wat zeggen tegen Verloop. Hij zegt, blijf zitten. Ik zeg: Wil jij ook nog een poosje leven, net als ik, ja, nou dan moet je je mond houden en doen wat ik zeg en anders ben je misschien nog eerder dood dan ik. Het zweet brak hem uit. Ik dacht: dat zit wel goed waarschijnlijk. Ik zeg: hier, alsublief verstoken. Ik gaf hem een heel laatje met brieven en hij aan het stoken. Later is hij nog wel eens bij me geweest. Hij zei: Wat was je een draad. Ik zeg, ja joh, mijn leven maar het jouwe zat er ook aan hoor, want je had ook gegaan. Ze stonden buiten te kijken, mijn collega’s, hoe het hier afliep. Ik zei: ik wil wel eens wat eten, want intussen gaat heel mijn etenstijd weg. Hij zegt: eten? Ik zeg: ja, dat moet nou net. Ga naar mijn dochters eten halen achter! Dus ze brachten eten. Het smaakte best hoor, zeg ik nog. En zij maar zoeken. Om half 1 begonnen ze en om 3 uur kwamen ze terug van het zoeken. Niks kunnen vinden. Ik zeg: wat er niet is, is niet te vinden. Zij (de politie) maar weer drussen en weer aan de gang en van der Tholen zegt: Kun je niet wat meer praten? Ja, zeg ik, maar er is niet een wet die een mens verplicht tot spreken. Zulke mensen als jullie zijn, daar zwijg ik tegen. Hij zegt: dan nemen we je mee. Ik zeg: o, dan heb je me nog in de kost ook. Ze namen mij, mijn vrouw en Piet mee. Piet deden ze op Nieuw-Beijerland in de cel. Den Breejen, de politie daar, heeft goed voor hem gezorgd. Mijn vrouw brachten ze op de kazerne in Oud-Beijerland en mij brachten ze in de cel bij Kool. De cel was tegen de noodslachtplaats aan in de Kerkstraat. Bij het verhoren gaf ik geen adem meer. Ze hadden geen bewijzen gevonden, maar ze namen nog 20 flessen met inmaak mee. Die zal je wel terugbrengen, zei ik nog, want die mag ik hebben al waren het er 100. Dat hebben ze gedaan ook. Nou ja, ik zat dus in de cel en daar zag ik een knopje. Ik drukte er op en toen kwam er een juffrouw. Ze zegt: wat moet je hebben? Ik zeg: niks. Ik heb het thuis goed gehad, laat me eerst maar een beetje honger en dorst krijgen, anders smaakt het toch niet. Ik vroeg haar wie ze was, want ik ben nieuwsgierig. Ze zegt: ik ben de dochter van Kool. Zo, is je vader niet thuis. Nee, zegt ze. Even daarna komt de vrouw van Kool een kop thee brengen. Ik vraag naar haar man. Ze zegt: ik zal hem sturen als hij komt. Ik schreef op een papiertje, dat ze de onderduikers in een voer stro naar Tiengemeten moesten brengen, ik dacht die moeten weg. Jaap Rozendaal, mijn knecht, was een prima vent voor al zulk werk. Die wist ook waar ze zaten, hij was goed zwijgzaam. Dus ik gooide het papiertje door het raam en ik zeg tegen één van Dam: jij brengt dat papiertje op Piershil en dat geef je aan de knecht. Zo gebeurde. Jaap laadde de volgende dag een voer stro en de onderduikers erin, die bracht hij naar Zuid-Beijerland op de Tiengemeten. Ik dacht, zo, de boel is afgevoerd. Toen kwam Kool thuis en vroeg, wat is er Bergeijk, wat moet je hebben. Ik zeg: ik moet eruit. Dat moet je doen ook voor je eigen behoud. Er is hier een slop met een poort ervoor, daar doe je de grendel op. Dan moeten ze bij jou door het huis willen ze bij de cel kunnen. Jullie bellen allemaal 2 keer en zij bellen maar 1 keer en dan ga ik weer naar de cel. Dat zal gebeuren, zei Kool. Ik ben in huis krant gaan zitten lezen een dag of drie en wat in de tuin werken. Ik had het best en we waren het goed eens. Soms kwam de politie en dan ging ik naar de cel. Na 4 dagen zei hij: Ze hebben nog niks kunnen doen, maar je bent voor 100 procent schuldig. Morgen word je naar het Haagse Veer getransporteerd, jij en je zoon, daar moet je spreken tegen de Duitsers, al zijn het de grootste leugens die je halen kan. Ik hoef niet te spreken, want ze zijn er niet. Ik dacht, ik hou vol. De andere dag ben ik weggebracht naar Rotterdam. Ik werd naar een cel gebracht. Elke dag werd ik verhoord. Ik zei: geen onderduikers. Elke dag hetzelfde, dat heeft 10 dagen geduurd; in de boeien. Toen kwam er één die zei, kom eens mee, boeien af. Ik dacht, nou geloof ik dat ik een mens voor me krijg waar ik tegen kan praten. Piet werd er ook uit gehaald. Ik zei hem: ik ben blij, dat u eens naar me wil luisteren. Anderhalf uur lang heb ik daar zitten praten en hij vragen, hoe het precies gegaan was. Ik zeg, nou doe ik mijn best voor de Duitsers en ik neem vreemde mensen van de oogstcolonne en dan zeggen ze, dat zijn onderduikers. Een mooie beweging als je zo voor de oogstvoorziening werkt. De onderduikers zijn ook niet gevonden, want ze zijn er niet. Als je het zelf onderzoekt, ben ik hier gauw vandaan. Het was een Hollander. Hij zegt: je hoort vandaag nog wat. Wij naar een andere kamer en daar zaten er al 4. Ik zeg, dat is hier gezellig. Kan je nog eens praten. Ik keek eens rond, ik voelde zo eens aan de zijkant en dat was allemaal berachel. Ik zeg in mijn eigen: hier worden we afgeluisterd. Ik had een helder ogenblik en ik fluister mijn zoon in zijn oor heel zachtjes: we worden afgeluisterd. We spreken hier camouflage. Maar Piet verstond het niet en toen schreef ik het op een briefje. Piet knikte. Dus toen ging ik aan het praten. Aan mij zullen ze niet veel last meer hebben hier, want mijn zaak zit goed. Ze denken wel, dat je Duits gezind bent en daar is nou net niks van aan, want als ik maar te eten heb en mijn brood heb. Wat kan het mij schelen wie er regeert. Ikzelf haal het toch niet. Zo hebben we zitten te praten tegen elkaar en die mensen gingen ook hun geval vertellen. Ik dacht: mensen hou je mond, want ze kunnen alles horen. De volgende dag kwamen ze naar ons toe en we konden naar huis. Natuurlijk afgeluisterd, anders hadden we nog niet weg gemogen.

Foto’s uit het familiealbum

Deze foto’s komen het uit het foto-album van de familie Van Bergeijk. Op de bovenste foto is de dochter van Klaas, Ada, aan het melken (september 1940). Op de foto daar onder staat als beschrijving: Barend van der Bom, 1944, inundatie (bij de boerderij van Klaas in de Voorstraat). Deze foto’s staan niet in het boekje!

piershil-oorlog-melken-sept1940 piershil-oorlog-barendvdbom-inundatie

V: Toen die mensen van de oogstcolonne er waren stond toen Piershil al onder water?

v. B.: Nee. In september 1944 was de burgemeester in nood. Die moest onderduiken, want die moest vorderen en die had geen hart om te vorderen en hij was bang dat hij dan te Duits gezind geweest was en naderhand zijn ambt kwijt zou raken. Burgemeester Hammer en Flip Leenman en nog iemand kwamen naar me toe en vroegen om een plekje voor hem. Ik zei: ja, breng hem maar bij Piet Oosthoek. Zo gebeurde. Bij Oosthoek was een Duitse officier ingekwartierd en daar bracht ik hem. De burgemeester zat daar alleen en zijn vrouw zat op Goudswaard. Bij Ampt was ze ondergedoken met de kinderen en hij bij Oosthoek. Op een keer zegt iemand tegen me, ik heb horen zeggen dat de burgemeester in de buurt zit. Ik zeg, hoe kan dat nou, dan moest je hem toch zien. Ik dacht, dat gaat mis. Ik dacht: hij moet weg. Ik ging naar de Duitsers toe, die bij Jan Sterrenberg ingekwartierd waren. Ik zeg: ik heb een evacué, die moet naar Barendrecht, maar ik heb geen paarden en jullie hebben paarden. Willen jullie hem wegbrengen naar Barendrecht. Ik heb wel een koetsje. We huurden een koetsje van Vink, twee paarden ervoor en die Duitsers brachten hem voor mij naar Barendrecht. Ik heb gelachen dat het een lust was. Maar burgemeester Hammer kneep hem met zijn vrouwen kinderen. Die Duitsers lieten der eigen goed beduvelen. Ik hield de Duitsers tot vriend. Ik gaf ze elke dag melk. Ik deed maar zoveel mogelijk voor ze. Maar je moest ze goed in de gaten houden, die Duitsers, want je kon ze niet vertrouwen. Ik had een keer 8 varkens en die zaten bij Jan Sterrenberg. Ik zag die Duitsers al kijken en ik dacht, die krijgen er zin in. Dus ik zeg, die varkens moeten weg. De andere ochtend alle 8 op de wagen, hekken er omheen en die Duitsers er omheen gelopen. Ik zeg, we gaan eten. We zetten ze buiten op de brug bij Jan Sterrenberg. Toen we gegeten hadden, vroegen de Duitsers, waar wil je ze brengen. Naar de slager; ze zijn gevorderd. Dus ik rij de Oosthoek een eind in , en toen zag ik dat er geen Duitser meer op de weg was draaide ik zo de weg in en toen bracht ik ze op de tillen. Toen hebben we ze later allemaal lekker verwerkt. Traas komt ook nog een keer naar me toe en zegt: Het gaat niet goed , we zijn verraden, ze komen de boel in beslag nemen. Morgenochtend komen ze zeker en alles moet weg. Hij zegt, hoe doen we dat. Ik zeg, vannacht weghalen. Alles van papier en zo en ook munitie in de sproeikar laden en die sproeikar zet je buiten en je zegt aan de commandant, dat je moet gaan sproeien. Dat lukte. Een deel van de ondergrondse hebben ze wel eens gepakt en die werden naar Rotterdam getransporteerd. En daar hebben we ze ook vrijgemaakt, want ze moesten verhoord worden op een zekere plaats en dat kregen we gedaan. Flip Leenman ging er naar toe met eten en brood voor Rotterdammers en met jenever voor de Duitsers, allemaal omgekocht en toen hebben ze ze niet kunnen verhoren, toen zijn ze allemaal ontsnapt. Die toen gevangen genomen waren bij Traas aan de Zinkweg, gingen de Ruiseweg uit. Daar waren allemaal eenmansputjes en Flip en ik kropen elk in een putje en wat stro erover en dan konden wij door het stro heen zien wie ze hadden. Nou, ik vertel je, dat we gevaarlijk zaten. En we zaten nog gewapend ook. Maar ja, wij wisten wie ze gevangen hadden en we hebben ze, zoals gezegd, kunnen bevrijden. De Duitse soldaten waren niet lastig. De verraders waren veel lastiger. In 1944 ben ik begonnen om piloten, die ondergedoken waren, te lozen. Die werden bij me gebracht, bij Jan Sterrenberg, mijn zwager, terwijl hij zes Duitsers ingekwartierd had. Kwamen met melktanks van Amsterdam. Ben ik hier goed, zei die chauffeur, want die zag die Duitsers. Ik zeg, best, draai het erf maar op, achteruit bij die deuren, dan kan je ze straks achter lossen. Jongens, er is koffie, riep ik tegen die Duitsers; zo stuurde ik ze naar binnen voor koffie en terwijl loodste ik die piloten achterheen. Boven had ik een Belg met een zender zitten voor de dropping, die had contact met Engeland, terwijl de Duitsers beneden zaten. Die piloten (zes) liet ik door mijn dochters wegbrengen naar Tiengemeten op de fiets. Mijn dochters zwaaiden naar die Duitsers, want die kenden ze goed. Zo nu en dan één. Die Duitsers hadden we zo klein. Met de kerstmis speelden mijn dochters een kerstlied en dan zaten ze te huilen. Ze hadden niks geen wantrouwen in mij. Ik praatte met hun mee. En ik heb nog eens 3 Canadezen weggebracht, dat deed Ad, met de kros (karos), maar dat was op de route van het melken, dus dat viel niet eens op, want dat ritje reed je iedere dag. Daar kon je gewoon open en bloot mee rijden. Als je vreemd deed was je meer verdacht. Op een keer was Ad aan de Steegjesdijk en daar ziet hij een hele koppel Duitsers aankomen. Hij zegt: Duitsers. Hoeveel ? Een man of tien, zegt Ad. Eén nam een revolver in zijn hand en zei: die kan ik wel hebben. Nee, zegt Ad, dat doen we niet, we gaan even achter de Stee van Rosmolen, we laten ze even passeren. Die Canadezen waren zo haastig. Engelsen hadden minder haast. Toen kreeg ik connectie om wapendropping te gaan doen. Dat was van Driel die me daaraan hielp. Hij was commandant geweest bij de militairen. Hij had ook een ploeg ingericht, waar Piet lid van geworden was. Ik was nooit ergens lid van geworden in de oorlog. Ik zei: je kan me overal voor krijgen, maar ik blijf net als het achterste paard. Ik wil vrij blijven. Piet was lid van de B.S. (Binnenlandse Strijdkrachten). Na afloop van de oorlog heeft hij ook dienst gedaan. Daar was ook de groep van Traas bij aangesloten. Le Grand en van Driel waren daar de commandant van. Op een keer komt le Grand bij me. Hij zegt, heb je zin om een mitrailleur te halen? Er is een vliegtuig gevallen in de polder in Oud-Piershil. Natuurlijk, dan ga ik het vannacht halen. Met z’n drieën gingen we er naar toe; Flip ook, met paard en wagen en uit het vliegtuig gesloopt, meegenomen en in de paardenstal neergezet. ‘s Nachts een beetje stro erover. De volgende dag kwam le Grand het met de zijspan halen. Ik kreeg toen ook contact met de Graaf en Boot van Dordrecht. Die werkten daar. In die tijd was er ook iemand, die berichten naar Engeland kon zenden. ‘s Avonds om 8 uur, regelrecht na de nieuwsberichten, in code. Dan kregen we de tijd door of de dropping doorging. Ik moest de mensen verzamelen. Daar hielp van Driel ook aan en le Grand, 20 man vóór acht uur, want je mocht niet buiten. Die vergaarde ik bij Jan Sterrenberg in de schuur. De hoofdmannen achter in huis en die liet ik daar oefenen, want we hadden al volop wapens (toen waren de Duitsers weg). Kreeg je bericht net na het nieuws van 8 uur in code, dan was het om 11 uur pas. Eerst gingen we nog een poosje naar bed en als het dan tijd was, dan gingen we. Piet en ik rukten elk met een wagen met 2 paarden ervoor uit, zo naar de wei van Monster aan de Langeweg. We zetten alle wegen af. We kregen 3 veilingkisten mee, die werden op een lijn gezet en elk met een zaklantaarn, een rode in het midden en 2 andere zaklantaarns en dan kwam het vliegtuig over dan seinden wij en als er teruggeseind werd, dan was het het bepaalde vliegtuig, want er gingen er meer naar andere streken. Dan gingen wij in de lijn zitten, zoals hij moest vliegen, dan draaide hij bij en dan gooide hij 28 containers neer in één straal. Dan werden al de parachutes, waar ze aan hingen op een hoop gelegd en dan namen we een half uur rust. We hadden daarna elke keer 2 wagens helemaal vol. De eerste werd gebracht bij Hage op de Zuidzijde. Dat was een werk, hoor. Ze wilden dan wel eens even stoppen, maar met dit werk kan je niet stoppen. Want er stonden 2 wachten buiten, je kon elk ogenblik overvallen worden. Het binnenrijden daar was een kunst, want die dorsvloer was niet lang genoeg om goed binnen te komen, maar met een vaartje ging het. Daar werd alles weggedekt en de andere ochtend uitgepakt. Die containers gooiden ze in de polder (die was al onder water) de Eendracht. De volgende vracht heb ik op Piershil gebracht op de til boven de koeien en daar hebben ze een dag of drie geweest. Die wapens waren voor Dordrecht bestemd. Toen hebben we één vracht per auto gedaan, we trokken allemaal een Duits pakje aan, dat hadden we n.l. ook. En de rest hebben we in een boot gedaan in de haven. We legden de spullen in de schuit en zijn de haven uitgevaren naar Dordrecht. Die wapendroppingen waren wel gevaarlijk, maar ook interessant. In de Oudendijk en Sluisjesdijk waren tankvallen van 6 meter breed gegraven. Daardoor stroomde water van de ene polder in de andere. Piershil en Goudswaard waren afgesloten. We konden met een wagen niet anders op het dorp komen dan door de Oud-Piershilseweg, maar die stond behoorlijk onder water. Verschillende mensen ‘probeerden er toch overheen te rijden, maar kwamen veelal in de sloot terecht. Ons lukte dat echter wel. Op een keer kwamen wij op het dorp en daar stond Leen Kruithof met een vrachtwagen en vier landwachters. Wat moeten jullie hier, vroeg ik aan Leen. We willen varkens kopen, zei Leen en hebben benzine bij ons om te betalen. Ik dacht gelijk, die benzine moet ik hebben. Dus zei ik tegen Leen: Dan kan je het beste naar Leen Gebuijs gaan, die weet ze wel te vinden. Het was al laat in de middag, dus zei ik: je kunt beter morgen op stap gaan, het is nu te laat. Kom maar naar de Oosthoek, dan zorg ik wel voor onderdak voor de nacht. Dat gebeurde. De wagen liet ik bij Jan Sterrenberg in de schuur zetten en de mannen bij  I. van Rij op Nieuw-Beijerland ondergebracht om te slapen. ‘s Nachts hebben wij toen vier vaten benzine overgeheveld en weer gevuld met water. De benzine hadden we erg hard nodig, omdat er zes mensen gekomen waren met een boot, die hier vandaan naar Engeland wilden varen. Daar was ene Baxmeyer bij uit Zoetermeer. Ze hadden een Chevroletmotor ingebouwd, maar deze was te licht om de schroef rond te krijgen. Toen zijn we naar Puttershoek gegaan, waar een kleinere schroef te krijgen was. Die hebben we toen gemonteerd en alles liep prima. Doch nu zat het weer tegen. Een verkeerde wind en volle maan. Na 14 dagen wachten was het weer eindelijk gunstig voor de Engelandvaarders en zijn ze richting Engeland gevaren. Gelukkig werden ze onderweg opgepikt door een Engelse patrouille. De boot werd tot zinken gebracht en de mensen aan de wal. We hadden een radio bericht afgesproken als ze veilig overgekomen waren. We waren erg blij toen dat doorkwam. Deze Engelandvaarders zijn na de oorlog teruggekomen en zijn nog bij me geweest om me te bedanken.

De laatste maanden van de oorlog werd alles zoveel mogelijk geregeld om tot een plaatselijk beleid te komen als de oorlog voorbij was. We hadden van Eisenhower een bericht ontvangen, dat, als de Duitsers zich niet voor een bepaalde tijd zouden overgeven, nog eenmaal een grote aanval zou plaatsvinden. Vier dagen voor deze tijd gaven de Duitsers zich over. Onze taak was zo snel mogelijk een nieuw gemeentebestuur te benoemen op Piershil en Goudswaard. Dat gaf weinig problemen, want het vroegere bestuur was gelukkig Oranjegezind, zodat ze weer op hun oude plaats gingen zitten. Alleen voor burgemeester Hammer duurde dat wat langer, omdat eerst een rapport opgemaakt moest worden over zijn gedrag tijdens de bezetting. Gelukkig gaf dit geen problemen. Boelstra, de politiecommandant van Rotterdam (de man die in de oorlog zijn mensen, die verdacht werden door de Duitsers, liet onderduiken) was ondergedoken bij P. Oosthoek, toen hij zich niet meer kon handhaven. Toch moest er een onderzoek ingesteld worden. Ik heb toen de sleutels van zijn auto gepakt en le Grand heeft hem in zijn eigen auto naar Rotterdam gebracht. Wij wisten gelukkig, dat hij niet zo verkeerd was, omdat hij zijn mensen geholpen had, maar hij ging in het begin wel eens met de Duitsers jagen. Gelukkig is hij goed behandeld. Na een paar dagen werd ik verzocht door Mr. Konijnenburg en Minister Burgers om zitting te nemen in het Tribunaal. Ik wilde niet, maar, zei men, dat ik één van de weinigen was in de Hoeksche Waard, die alles meegemaakt had en me dus onmogelijk terug kon trekken.  Ik heb hierin 3 1/2  jaar zitting gehad en moest daarvoor telkens naar het kantongerecht in Oud-Beijerland, Dordrecht en Gorinchem. Dit werk heb ik nooit met wraakgevoelens gedaan en probeerde altijd de achtergronden te weten te komen waarom men iets gedaan had. De politiemannen, Wander en v.d. Tholen, hadden echter teveel verraad gepleegd, Wander moest als straf bij Koen Visser gaan werken en zijn pensioen had hij verspeeld. Hij heeft dat echter niet lang volgehouden, want door de vernedering is hij ziek geworden en kort daarna overleden. Dat we bij dit alles, waar bij ons leven gevaar liep, nooit gepakt zijn, is niet onze kracht of handigheid geweest, maar God heeft ons hierin geleid en wij zijn Hem daar erg dankbaar voor. Bij alles hebben ook mijn vrouwen kinderen altijd ten volle achter mij gestaan. Zonder hen en zonder kracht van Boven had ik dit nooit kunnen doen.

Tenslotte hoop en bid ik, dat de jeugd dit nooit mee hoeft te maken, wat wij in deze tijd meegemaakt hebben. Laten wij blij en dankbaar zijn, dat we weer gelukkig en vrij leven.
Met God en Oranje.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *