De oorlogsherinneringen van Piet Uitterlinde

Piet Uitterlinde in de oorlog, door Will van Velsen-Griffioen.

Huwelijksplannen

We wilden graag na de oorlog trouwen, maar ondanks hoopvolle verwachtingen bleef de oorlog maar voortduren, dus stelden we toch maar een trouwdatum vast in september 1944. We regelden het gemeentehuis, fotograaf, maakten afspraken met de dominee, konden tegen betaling in natura (kaas en boter) toch nog een koetsje huren. Maar omdat mijn ouders moeilijk op de fiets naar Kethel (waar mijn verloofde woonde) konden komen (er reed slechts nu en dan een trein) gingen we met een zogenaamde machtiging naar ‘s-Gravendeel. Mijn ouders moesten als getuigen deze machtiging tekenen. We gingen het weekend voor ons trouwen naar ‘s-Gravendeel en gingen na het weekend terug. De wildste geruchten deden op dat moment de ronde. De invasie was succesvol geweest, de Geallieerden kwamen eraan. Alles was in rep en roer. Iedereen was er zeker van dat de oorlog snel over zou zijn. De NSB-ers vluchtten weg. Nou, zei iedereen, het kan niet lang meer duren. Men noemde die dag later ‘dolle dinsdag’. In dat geval konden we ons huwelijk beter uitstellen tot de bevrijding, dachten we, dan konden mijn ouders er ook bij zijn. Mijn verloofde en ik gingen samen terug naar Kethel, maar het vervoer lag op z’n gat. We konden geen bus krijgen. Toen besloten we maar te gaan lopen. Eerst naar Zwijndrecht, wellicht dat we daar de trein konden nemen. Dat kon niet, er reed geen trein meer. We zijn over de rijksweg gelopen op weg naar Rotterdam in de hoop dat we daar een tram zouden vinden die ons een eind verder zou brengen. De weg was helemaal leeg. Maar af en toe vloog er een vliegtuig over en dan gingen we in de wegberm liggen, want we wilden niet beschoten worden. Na lang lopen kwamen we in Rotterdam aan. Mijn vrouw had pijnlijke blaren op haar voeten. Maar we moesten nog verder lopen, want er reed geen tram meer. Of de laatste tram al weg was of dat er die dag geen trams hadden gereden, weet ik niet, maar voor ons was er geen tram. We moesten verder lopen, helemaal Rotter¬dam door, tot aan Kethel. We hadden zulke pijnlijke voeten, dat we bijna niet verder konden, maar we zetten door. Zeven uren hebben we gelopen. We zagen ongewone dingen: nergens was verkeer. Tenslotte kwamen we bij de boerderij van mijn schoonouders. Die zag er vreemd uit: de ramen van de boerderij waren dichtgespijkerd; de spoorbrug over de Poldervaart was opgeblazen. Het was maar vreemd om zo thuis bij mijn schoonouders te komen.

Uitstel

piet-uitterlinde-trouwfotoWe vertelden dat we het huwelijk een korte tijd wilden uitstellen tot de bevrijding. Dat gaf heel wat geregel. Alle afspraken moesten we afzeggen: de fotograaf, de dominee, de ambtenaar, het koetsje. En toen wachtten we op de bevrijding. Maar die kwam niet. We wachtten tevergeefs. De Duitsers begonnen hun Ardennenoffensief en de oorlog bleek nog lang niet afgelopen. De NSB-ers kwamen weer terug, alles ging weer zijn gewone gangetje. Na verloop van tijd besloten we dat we niet zouden wachten op de bevrijding, maar stelden de trouwdatum vast op 9 november. Dat betekende dat we alles weer opnieuw moesten regelen. Het moeilijkst was de fotograaf. Hij was ondergedoken en onvindbaar. Dan maar zonder fotograaf, dachten we. Inderdaad, bij ons huwelijk was geen fotograaf aanwezig. Later hebben we alsnog een foto van ons in trouwkostuum laten maken, opdat er toch iets te zien zou zijn. Dat werd een foto van een jaar na datum met een kunstboeket in trouwkleding. De trouwjurk was klaar, die had mijn vrouw samen met een vriendin gemaakt en de vriendin was er inmiddels al in getrouwd, nu was mijn vrouw aan de beurt. We zagen kans de koets weer te krijgen. Mijn schoonvader had melk boter en kaas om te betalen. Toen ging alles in natura. Mijn schoonvader had zelf nog één paard dat niet gevorderd was. Dat paard kon de koets trekken.

Huwelijk

We trouwden dus in Kethel vanuit het ouderlijk huis van mijn verloofde. Ik werd opgehaald met een koets bij Arie vandaan, een broer van mijn verloofde, die in Overschie woonde. Ik had toen mijn trouwpak al aan en liet mijn andere kleren in het huis van Arie achter, die zou ik later ophalen. Mijn papieren liet ik daar ook achter.
Met het koetsje haalden we eerst mijn bruid op en gingen naar het gemeentehuis. De ambtenaar van de burgerlijke stand was een zoon van ds Brunt, predikant te Rotterdam Delfshaven. De ambtenaar las het huwelijksformulier voor en ook de acte die we moesten ondertekenen. Toen hij voorlas dat ik in ‘s-Gravendeel geboren was, hoorde ik het wel, maar dacht er niet bij na, het kwam niet in me op dat die fout verbeterd moest worden. Toen het naderhand ter sprake kwam, zei de ambtenaar: “Had dat meteen gezegd, nu moet de akte helemaal opnieuw gemaakt worden”. De hele huwelijksakte was ongeldig en moest, na correctie opnieuw door de getuigen ondertekend worden. Afijn dat is goed gekomen. We trouwden kerkelijk. Het was een winderige dag, die 9e november. De sluier van mijn vrouw waaide tegen de muur van de kerk aan, zodat die tegen de dikke moppen bleef plakken. De preek van de predikant was nogal somber, hij maakte een vergelijking met een schip dat op zee in noodweer was geraakt. De trouwtekst was: “Zie Ik ben met u al de dagen, waar gij ook henen gaat”. Die tekst is me bij gebleven en heeft me verwarmd de tijd daarna. Achteraf bleek ook mijn vrouw erg veel aan die trouwtekst te hebben gehad. We vierden een sober bruiloftsfeest in het ouderlijk huis van mijn vrouw, met een glas (gehamsterde) wijn en aardappelkoekjes. Veel gasten waren er niet. Uit ‘s-Gravendeel was niemand gekomen, omdat de treinen niet meer reden vanwege de spoorwegstaking. Wel was de naaste familie van mijn vrouw aanwezig, maar verdere familie, zoals tantes die wat verder woonden, waren ook niet in de gelegenheid geweest ons huwelijk bij te wonen. Mijn zwager Chiel was mijn getuige geweest.

Spertijd

De spertijd ging al vroeg, 8 uur, in en daarom konden de bruiloftsgasten niet meer diezelfde dag naar huis. Mijn zwagers bleven in hun ouderlijk huis overnachten. Mijn bruid en ik konden terecht bij een vriendin van mijn vrouw. De volgende dag zouden we naar ons huisje gaan. Dat was van een nicht van mijn vrouw, een weduwe, die bang was geweest dat het woninkje gevorderd zou worden en daarom dat huisje tot onze beschikking stelde. Het was gemeubileerd, had echter geen verwarming en het was behoorlijk koud. Ik ging de ochtend na mijn trouwen meteen naar de wat verder gelegen loods van mijn schoonouders om daar hout te hakken, zodat we brandhout zouden hebben om te stoken. Ik had namelijk al eerder een lading afgekeurd hout meegebracht van het bedrijf ‘Van Stolk’s Houthandel’ waar ik werkte. Omdat mijn gewone kleren bij mijn zwager in Overschie lagen, leende ik wat. Ik kon moeilijk in mijn trouwpak houthakken. Ik kreeg een ketelpak van mijn schoonvader en een paar klompen van mijn schoonmoeder. Ze pasten maar net, maar voor die gelegenheid konden ze prima dienen.

Razzia

Ik was net begonnen met hakken, toen opeens gewapende Duitsers voor en achter me stonden. “Mit”.
Ze hielden een razzia in Schiedam en Overschie en waren bij ons een stuk van de weg afgegaan. Ik moest mee. Ik sputterde tegen, zei dat ik geen kleren bij me had en geen schoenen, maar dat kon hun niet schelen, ik moest meteen mee. Ik kreeg niet de gelegenheid me voor te bereiden. Jongens die opgeroepen waren om naar Duitsland te gaan, hadden een stuk spek bij zich en ander eten. Ik had niks. Ik moest lopend, tezamen met de uit Schiedam gevorderde mannen, naar Overschie. Ik kwam terecht op het bedrijf waar ik werkte: Van Stolk’s houthandel. Daar zag ik mijn eigen speciebak en mijn gereedschap. Ik was er nu niet als werknemer, maar als gevangene. We kregen te horen dat we waren opgepakt om in Overijssel aardappels te rooien. Ach dachten de meesten van ons, dan kunnen we daarna weer naar huis, laten we ons maar schikken. Ik werd geroepen. Mijn vrouw was er. Ze stond achter het gaas van het ingangshek op me te wachten. Ze was speciaal uit Kethel op de fiets met pittobanden naar Overschie gefietst om daar mijn papieren op te halen, waaronder twee ausweisen, één van Van Stolk’s en één van Viskil in de Hoeksche Waard. Ondanks dat ze zich zo gehaast had, was ze te laat gekomen, de mannen die ausweisen konden laten zien, waren al vrijgelaten. Ik had, toen er gevraagd was naar ausweisen, wel gezegd dat ik er ook een had, maar niks kunnen bewijzen. Nu werd er niet meer naar gekeken. Dus bleef ik gevangen.

Lopen

We moesten vanuit de houthandel over Rijksweg 13 lopen naar Delft. Daar kwamen we, tegen de avond, in een technische school die in aanbouw was, waarvan een soort betonnen skelet stond. Daar kregen we voor het eerst wat te eten: aardappelen met rode kool. We waren in zo’n geïrriteerde stemming dat we niet wilden eten. De rooie kool bleef staan. We hadden de pest in. In die half afgebouwde school hebben we overnacht, het was koud en winderig. We waren onderweg ook nog natgeregend, dus onze stemming was op het nulpunt. Ik was er helemaal niet op gekleed met een ketelpak zonder jas.

Trein

Op 10 november, ‘s morgens vroeg, moesten we in Delft in spoorwagons, veewagens, instappen. Gewapende Duitsers stonden erbij. We werden de wagons ingestampt, veel ruimte was er niet. Daar ontmoette ik mijn zwagers Arie, Cor en Piet Diethelm, die ook allemaal bij de razzia waren opgepakt. Chiel was niet meegenomen; hij had zich uit de voeten weten te maken en had zich op de zolder van een school verstopt, toen hij zich aandiende bij het schoolhoofd. Mijn drie zwagers en ik beloofden bij elkaar te blijven. De wagondeur bleef even openstaan en een kennis uit Kethel maakte daarvan gebruik. Hij liep zomaar uit de trein weg en kwam zo weer thuis. Wij bleven bij elkaar, in de wagon. Henk Notenboom, een kennis van ons, kon wegkomen door net te doen alsof hij bij een dame hoorde die daar stond te kijken. Hij haakte zijn arm bij haar in. Ze vond het goed. Hij had spek bij zich gehad, dat hadden wij toen. Hij zwaaide naar ons. Een ander, Jantje Rodenburg, had zo ook kunnen verdwijnen, maar hij ging terug omdat hij zijn eigendommen in de trein had neergezet. Hij is in Duitsland van heimwee gestorven, heb ik later gehoord. De trein stoomde op richting Duitsland. Eerst naar Amersfoort. De wagen had een raam dat omhoog geschoven kon worden. We konden, als we moesten, uit het raam plassen, maar voor grote boodschappen was geen gelegenheid. Gelukkig stopte de trein onderweg voor een sanitaire stop. Er waren toeschouwers dus het ging niet eens makkelijk om je behoefte zo maar in het land te doen als iemand keek. De trein ging verder naar Amersfoort. Daar werd ons eten gegeven door mensen van het Rode Kruis. Ik zag opeens een neef van me lopen, in een witte jas. Hij deed alsof hij bij de Rodekruismensen hoorde en liep de trein langs met de vraag: “Is er nog post, heren?” Zo lukte het hem tot achteraan de trein te komen en vandaar weg te lopen. Hij kwam op die manier weer spoedig thuis aan. De trein ging weer verder, stoomde op, stopte als er een vliegtuig overvloog. De Duitsers konden zich dan even in veiligheid begeven, maar wij moesten in de trein blijven en dat was een angstig iets.
We hadden inmiddels al lang door dat onze bestemming niet Overijssel maar Duitsland was. In Duitsland was het regime minder streng, onze bewakers die gewapend waren, wisten dat we niet veel kanten uit konden in dit land van hen. We stopten in de buurt van München, bij doorgangslager Dachau. Dat kamp was vergeven van de wandluizen, die leken op pissebedden, maar waren de helft zo groot. Die rotbeesten staken als vlooien. Toen we moesten aantreden en ons uitkleden om te douchen, werden we wit om de ogen, want we hadden verhalen gehoord van gaskampen en waren als de dood dat er gas uit de douches zou komen in plaats van water. We moesten onze kleren neerleggen, ik mijn ketelpak en klompen, en onder de douche gaan staan, die gelukkig water gaf, al was het niet veel. Daarna moesten we onze eigen kleren weer oppakken, ons aankleden en naar de selectie gaan. We werden geselecteerd naar beroep. Ons werd dus gevraagd naar onze broodwinning. München werd bijna dagelijks gebombardeerd. Het was een heel gevaarlijke omgeving. We wilden er zo spoedig mogelijk vandaan. Waar we te werk gesteld zouden worden hing af van ons beroep. Mijn drie zwagers waren boerenzoons en gaven zich als zodanig op. Omdat ik bij hen wilde blijven zei ik dat ik ook werkzaam in de landbouw was. Toen werd de vraag gesteld of we konden melken. Mijn zwagers antwoordden volmondig “ja”, maar ik was bang door de mand te vallen, omdat ik nog nooit een koe gemolken had en daarom zei ik “nee”. Toen werden we gescheiden, ik bleef achter terwijl mijn zwagers naar boerderijen in de buurt gingen. Dat wil zeggen, Arie en Piet bleven in de buurt, Cor kwam ergens verderop terecht op een boerderij.

Begraafplaats

Ik werd ingedeeld bij een werkgroep die op een begraafplaats graven moest maken voor bombardementsslachtoffers in München. Het betroffen geen aparte graven, maar slootvormige sleuven. Kisten werden tegen elkaar gezet, want er moest met de ruimte gewoekerd worden. Het was maar een bizarre toestand. Wij mochten pas om 1 uur beginnen met begraven, want in de voormiddag werden de lijken begraven van mensen die op een normale manier waren gestorven. Die kregen een gewone begrafenis met een priester en koorknapen, wijwater; alles erop en eraan. Een grotere tegenstelling was niet mogelijk. Pas als die begrafenissen klaar waren, begonnen wij. Wij groeven massagraven en brachten de kisten daarin. De kisten waren gevuld met lichaamsdelen van hele families. Dan stond erop het label bijvoorbeeld: Familie Müller. Die kisten waren een soort sarcofagen. De deksels pasten er op, maar waren niet vastgeschroefd. Als we ergens tegenaan stootten, klapte het deksel omhoog en kwam de lijklucht je tegemoet. Ze waren met de begrafenissen enkele weken achter, vandaar dat wij als dwangarbeiders daarvoor waren ingezet. Ik heb eerst een hele tijd moeten graven, daarna lijken rijden op een soort treklorry. Weken achtereen deden we dat werk. Koud dat het was! Warme kleding had ik niet. Ik heb me daar getroost met de tekst die ik bij mijn bruiloft had gekregen: “Zie ik ben met u al de dagen waar gij ook henen gaat”.

Tankvallen graven

Op een gegeven moment werd er uit onze werkgroep een aantal landarbeiders gehaald. Ik behoorde tot de uitgekozenen. We moesten aantreden, want we kregen ander werk. We gingen per trein naar Eisenach, aan de Oostenrijks-Hongaarse grens. We kregen een klein stukje brood mee. De reis duurde drie dagen en dat stukje brood was alles wat we gedurende de reis aan voedsel kregen. We hadden zo’n honger dat we bij aankomst bladeren van de bomen gingen eten. Ik voelde me net Nebukadnezar, maar we hadden honger, we moesten wel. Een Roomse jongen uit Kethel, Jan Kerkhof, was er bij en met nog twee andere jongens vormden we een groepje dat bij elkaar zou blijven: Janus de Vette, Nico Nieuwland uit Rotterdam, Jan Kerkhof en ik. We moesten tankvallen graven. Buiten ons waren er ook Russische krijgsgevangenen aan het werk gezet. Het was verschrikkelijk werk, want het was december, ijskoud, graven in een besneeuwde grond, verschrikkelijk.

Er vandoor

Het was geen leven! Op een gegeven moment zeiden wij vieren tegen elkaar: “We gaan er vandoor”.
Maar waarheen? We kenden de weg niet, hadden niks op zak. Het kon ons niet meer schelen. We liepen zomaar van ons werk weg en gingen op goed geluk naar een bos. We werden aangehouden door een landwachter. Hij vroeg wat we daar deden en wij hielden ons van de domme, zeiden in een krom taaltje dat we slecht Duits spraken, uit Nederland kwamen, uit een trein waren gekomen die was gebombardeerd en dat we verdwaald waren.

Gevangenis

We werden gebracht naar de Oberwart gevangenis. Daar zaten ook Hongaren gevangen. Een paar Hongaren moesten de kachels bijvullen en zorgden er wel voor dat hun kant beter verwarmd was dan onze kant. We hebben toch kou geleden! En we verveelden ons zo. Als we wilden gaan liggen op de bedden, werden we ervan afgejaagd. We moesten toch wat doen! Op een gegeven moment maakten we speelkaarten van de blaadjes van een opschrijfboekje en brachten kaartend onze tijd door. Dat we dwars door de kaarten konden kijken maakte niets uit. We hadden wat te doen. We zijn daar ongeveer van Sinterklaas tot Kerst gebleven.
De bewakers waren met kerst een konijn aan het braden. De heerlijke lucht kwam tot in onze cel, maar konijn kregen we niet. Onze maaltijd bestond uit koolraapsoep, heel dun, en af en toe kregen we Sauerkraut met kummel.

Werkkamp

Toen moesten we aantreden. We moesten ons nuttig maken. We werden getransporteerd naar een werkkamp in het bos, waar we hout moesten hakken en versjouwen. Zwaar werk was dat. In het kamp waren britsen die eruit zagen als grote tafels waar we allemaal lepeltje aan lepeltje moesten slapen. Als er een zich omdraaide moesten we dat allemaal doen. Met ons allen hadden we een emmer om onze behoefte in te doen. Het ergste was als je corvee dienst had en die emmer moest legen. Dan moest je voetje voor voetje lopen om zo min mogelijk te verliezen. Het spatte altijd, ook al liep je nog zo voorzichtig en je stonk uren in de wind. Toen werden we eindelijk ondervraagd naar waar we vandaan kwamen. We zeiden weer dat we verdwaald waren nadat onze trein was gebombardeerd en ons werd gezegd dat we werden vrijgelaten. Een Duitse militair moest ons per tram wegbrengen. Hij zei dat we ons tramkaartje moesten betalen, maar we hadden geen geld. Hij was kwaad, want er moest betaald worden en hij moest het tarief dus zelf voldoen. We waren dan wel vrij, maar dat betekende niet dat we naar Nederland mochten. We moesten ons melden bij het Arbeitsamt.

Melkfabriek

We werden te werk gesteld op een melkfabriek in Graz in Oostenrijk. We sliepen achter de stal waar de paarden en karren werden gestald. Mijn katholieke collega’s zaten daar in die stal en betreurden het dat ze niet konden bidden, omdat ze geen rozenkrans hadden. Ze gingen naar buiten naar een klooster om daar hun nood te klagen. Veel later kwamen ze terug met hun rozenkrans en wat te eten. Voor mij brachten ze een soort speculaaspop mee. Jantje Kerkhof had een open been; dat was erg pijnlijk. Toen hij een keer bezig was met zijn rozenhoedje bidden, kwam er iemand per ongeluk tegen zijn wond aan. Hij vloekte eens hartgrondig en ging daarna weer gewoon door met zijn weesgegroetjes alsof dat normaal was. Misschien was het bij hen ook wel normaal, maar ik vond het toch maar vreemd. De volgende dag werden we ingedeeld in werkploegen. De anderen moesten in de fabriek werken en ik moest met een Hongaarse vrachtrijder mee om bussen met melk bij winkeliers af te leveren. Ik had inmiddels mijn onnozelheid, wat het spreken van de Duitse taal betreft, laten varen en omdat ik dus aardig Duits sprak kreeg ik waarschijnlijk deze job. Nou is mijn Duits niet het Duits van Graz, want dat is een heel apart dialect, maar ik kon me aardig verstaanbaar maken. Ik kreeg een soort werkkleding: een broek en klompschoenen. Eindelijk was ik verlost van die Hollandse klompen. De klompschoenen hadden een houten onderkant en een linnen bovenkant. Ik ging dus op pad met die Hongaar. Dat is me niet erg goed bevallen. Want die Hongaar bleef op de bok van de wagen zitten en liet mij steeds alle melkbussen op en afsjouwen en als ik bij een winkel van de wagen af was en net een bus er had afgetild, liet hij het paard doorlopen, zodat ik een spurt moest maken om hem in te halen. Ik heb me rot gelopen. Af en toe morste ik melk en dat kwam op mijn broek zodat die ging stinken.

Zwarte handel

Gelukkig werd ik daarna bij een ander, bij een vrouw die heette Ida Lindsatti, ingedeeld. Dat was op verzoek van die vrouw, die een bijrijder zocht. Zij had een andere wijk van Graz om melk te bezorgen en met haar kreeg ik het wel veel beter. Ik had al gauw in de gaten dat deze dame in de zwarte handel zat. Ze kreeg van de winkeliers worsten, spek, eieren, van alles, in ruil voor een paar extra liters melk. Die melk had ze achter de rug van de chef om in laten laden. Het was een gehaaide tante. Ik had alleen problemen als zij een dag verlof had, want dan kon ik niets extra’s aan de winkeliers leveren, en die rekenden er wel op. Omdat we zeven dagen in de week moesten werken, had zij af en toe een dag doordeweeks vrij. Ik deelde mee in de winsten van de zwarte handel dus bracht ik steeds iets mee waar we met ons vieren van konden smullen.

Graz - Schlossberg

Graz – Schlossberg

Luchtalarm

We voelden ons veilig in Graz, want bij luchtalarm holden we naar een berg, de “Schlossberg”, die vele gangen had, waar we konden schuilen. Deze berg kon de zwaarste bombardementen doorstaan!

Pasen

Pasen 1945 zouden we gepast vieren met heerlijke dingen: semmelbrötchen, eieren, worst. We hadden zoveel in huis, het zou een heerlijk diner worden. Maar dat ging niet door.
Die pasen is er zo’n hevig bombardement geweest, dat we ons vlug in veiligheid moesten brengen, en de paarden ook. Toen het bombardement over was vonden we niets terug van onze heerlijkheden, alleen een kromme lepel. Een deel van de fabriek verbrandde, maar werd weer snel provisorisch opgebouwd. De directeur woonde boven op een berg en we moesten naar hem toe lopen voor overnachting en maaltijd. Later gingen we met paard en wagen. We maakten kennis met een Hollandse jongen die uit idealistische motieven bij de SS was gegaan. Hij zag nu dat het verkeerd afliep en wilde vluchten. Hij vroeg zijn gauleiter, bij wie hij chauffeur was, om hulp voor ons. Die zei dat we met hem mee mochten als de Russen eraan zouden komen. Wij zagen daar niet zoveel in, omdat hij nu eenmaal erg herkenbaar zou zijn als SS-er, maar de man zei dat hij zich in burger zou kleden.

Ontslagpapieren

Toen het zover was, en de Russen vlak bij waren, mochten wij weg. We kregen ontslagpapieren buiten het Arbeitsamt om, maar we moesten maar zelf zien te zorgen dat we in Nederland kwamen, we waren zogenaamde Heimkehrer. We hadden recht op betaling, we hadden maanden voor niets gewerkt, nooit loon ontvangen. Na de oorlog kregen we een schijntje. Met ons vieren liepen we lange einden, konden soms op vertoon van onze “Heimkehrer-papieren” een stuk met een trein mee en pikten ten slotte een paar fietsen, waarmee we naar Regensburg fietsten. Bij Regensburg kwamen we vlak bij het Amerikaanse front. Toen konden we niet verder. Er werd gevochten. Wij doken in een kelder, waar nog meer mensen waren. We waren doodsbenauwd. Die kelder was nat, er lag een laagje water op de grond en daarop een laag stro. We konden in die kelder alleen maar wachten, wachten, uren lang.

Amerikanen

Tenslotte waagde Nico, de Rotterdammer het erop en ging naar de ingang van de kelder. Daar vond hij een Yank met een geweer voor de deur. Die Yank ging de kelder binnen en zei dat wij door de Amerikanen waren bevrijd. Wij waren blij bevrijd te zijn, maar wilden verder naar Nederland. Daarom moesten we de Donau over.
De Amerikanen waren een pontonbrug aan het maken, maar die was niet voor burgers. We moesten op een andere manier naar de overkant van de rivier zien te komen en vonden een kerel die een brede kano had en ons over wilde zetten met fietsen en al. Tjonge wat stond er een sterke stroming in die rivier, die geenszins “blau” was. Er was geen roeien tegenin mogelijk. We stroomden mijlen af. Tenslotte kwamen we aan de andere kant aan. We konden vandaar niet verder, maar werden door Amerikanen geïnterneerd. Ze namen onze fietsen af en brachten ons in een kamp. We kregen eten. En ze deden d.t.t. in onze broeken en hemden, ze waren zo bang voor ongedierte.

Etrepy

Toen werden we met een Amerikaanse vrachtauto, een GMC, naar Würzburg gebracht. De chauffeur was een neger die al rijdende pieste. Hij deed de deur van de cabine open en deed zo zijn behoefte. Het was griezelig. En hij reed zo hard. We waren echt bang in die wagen. Dat jakkeren! In Würzburg kregen we eten in de kazerne en verder gingen we, weer jakkerend, over de Franse grens naar Etrepy ten zuiden van Parijs, waar de Amerikanen een heel groot kamp hadden neergezet om alle “volksverhuizers” in op te vangen. Hierbij waren ook “verkeerden”: SS-ers, collaborateurs en NSB-ers. Daar werden we in quarantaine gehouden. Nederland was nog niet geheel vrij. We mochten nog niet terug. Ik wilde naar huis. De consul van Nederland in Frankrijk die uit Parijs kwam, wilde ons inschrijven. Hij vroeg waar ik vandaan kwam. Ik zei zo’n beetje: “Kethel, ‘s-Gravendeel”, maar de man kende die plaatsen niet en zei dat ik moest blijven omdat alleen het gebied onder de grote rivieren bereikbaar was. Omdat ik graag naar huis terug wilde zei ik dat ik in Zevenbergen woonde. Ik had daar familie wonen, zei ik. Dat was niet waar, ik had daar een kennis wonen, Jaap Tak, die bij een vlasserij in Zwartenbergen bij Zevenbergen werkte. Zevenbergen lag onder de grote rivieren en ik kreeg toestemming om te vertrekken. Ik ging terug naar mijn drie kameraden in de tent die ons toegewezen was.

Bezoek

Daar was bezoek voor me: Mijn drie zwagers. Die waren daar net aangekomen. Heel toevallig. Ze waren elkaar kwijtgeraakt en hadden elkaar hier ook weer teruggevonden. En nu vonden ze mij ook. Ik zei: “Ik mag naar Nederland terug”. Mijn oudste zwager Arie kon niet begrijpen dat ik toestemming had om naar Nederland te gaan en vroeg: “Hoe heb jij dat geflikt?”. Ik zei hoe ik dat had voor elkaar gekregen en zij gingen daarna ook toestemming vragen aan de consul om haar Zevenbergen te gaan, hun zogenaamde woonplaats, waar ze een modelboerderij hadden. Dat werd niet gecontroleerd en dus mochten ook zij vertrekken. Wij mochten weg, maar de andere jongens uit Kethel en Rotterdam moesten blijven.

Naar Zevenbergen

Zo gingen mijn drie zwagers en ik op weg naar Zevenbergen. We gingen met de trein naar Breda. Onderweg stond de trein steeds stil en werden we opgewacht door boyscouts die eten hadden voor ons en ook spuiten d.t.t. tegen het ongedierte. Het duurde allemaal zo lang. Ook in Breda stonden padvinders bij de trein. Zij brachten ons in escorte naar Zevenbergen. We kwamen bij Jaap Tak aan, die toen een kunstbeen had, omdat hij op een landmijn was gestoten. We hebben bij hem gegeten en geslapen. We waren nu weer in Nederland, vlak bij huis. Hoever zou het hemelsbreed helemaal van ‘s-Gravendeel af zijn? Dat betekende niet dat we naar ‘s-Gravendeel of Kethel konden komen. We waren verplicht in Zevenbergen te blijven tot de rest van Nederland was vrijgegeven. En zwemmen over het Hollandsch Diep was niet iets dat ik er voor over had. Dus was het alleen maar wachten.

Met aardappelschip

Mijn zwager Arie ging kijken in de haven bij Zevenbergen en vond daar een aardappelschipper die op weg was naar Rotterdam. Die man wilde ons wel meenemen. We moesten wel onderdeks blijven en het luik moest dicht blijven vanwege controles. We gingen er heen en wat bleek? Er waren meer op datzelfde idee gekomen en toen de schipper wegvoer, zaten er 32 man verscholen onder de luiken boven op de aardappels. Een paar hadden Belgische shag bij zich en dus ging het al gauw stinken. Bovendien stonken we zelf ook. Ik tenminste wel, ik had nog steeds mijn vies naar zure melk ruikende broek aan. Eén luik bleef open voor de frisse lucht. De schipper was daar niet zo blij mee. Af en toe kwam er controle, dan kneep de schipper em. Hij stuurde dan zijn schippersknecht met een roeibootje naar wal om de papieren te laten controleren en zorgde dat wij ons stil hielden. De laatste controle was bij ‘s-Gravendeel, door Jan Liefaard, van de B.S. ter hoogte van de watertoren. Hij kwam niet aan boord dus wij konden ongehinderd verder varen. Bij ‘s-Gravendeel uitstappen ging niet, we moesten helemaal mee naar Rotterdam naar de Persoonshaven achter de Oranjeboomstraat. Daar konden we de boot verlaten. We schrokken van een uitgemergelde man die daar op straat liep. Wij hadden de laatste tijd goed eten gehad, ik sinds ik op de melkfabriek had gewerkt, maar nu bleek pas echt hoe slecht men het in Holland had gehad. We werden ongerust. Arie ging naar Overschie, naar zijn eigen huis en wij gingen verder naar Kethel. Mensen hielden ons staande om te informeren naar familieleden die naar Duitsland waren gedeporteerd.

Kethel

We liepen verder tot aan de toegangsweg naar Kethel. Daar kwam ons een oud fordje tegemoet. Dat was van de plaatselijke arts, dokter Van der Kuij. Die hield ons staande en zei dat wij onze familie te zeer aan het schrikken zouden maken als wij opeens voor hen zouden staan. Hij zou hen eerst voorbereiden. We moesten wachten. Een tijd later konden we op weg gaan. Mijn vrouw was de hele oorlog door flink geweest. Die dag was ze voor het eerst ziek. Ze lag in bed. Maar toen ze hoorde dat ik kwam, was ze meteen beter. En weet je wat ik na de begroeting het eerste deed? In de teil, eindelijk eens een keer echt lekker schoon worden, daar had ik zo naar verlangd. En schone kleren aan, die smerige melkbroek uit.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *