Mevrouw Adriaantje Nouwen-van Twist vertelt, door Will van Velsen-Griffioen.
In de meidagen van 1940 stond er geschut in een weiland achter ons huis in ‘s-Gravendeel. Een Duits vliegtuig vloog over en wilde de kanonnen kapot bombarderen. Wij waren bang dat ze ons huis zouden raken en vluchtten met onze kinderen – we hadden er inmiddels twee – naar het huis van mijn ouders aan de Vlasstraat (dat is de tegenwoordige Kortestraat). De Duitsers hebben een varkensschuur van Verkerk kapotgeschoten. Gelukkig waren we er toen al niet meer. We hebben van anderen gehoord dat de stukken van de varkens over de hele Hoek verspreid lagen. De Duitsers schoten met geschut naar de hoge gebouwen in het dorp. Dat deden ze vanaf Wieldrecht. Nu was het huis van mijn ouders hemelsbreed honderd meter van de kerktoren vandaan. Het leek wel of wij het doelwit waren. We hoorden de schoten en vlogen onze huizen uit, mijn ouders, mijn man en ik met onze twee kinderen en ook alle buren. We renden over het land, dat zich daar bevond, richting Smidsweg. We keken niet waar we liepen, of het nou grasland was of bouwland, we holden maar door, dwars door het veld, zo snel we konden, terwijl de kogels over onze hoofden vlogen. Aan de Smidsweg kropen we in een oud schuurtje, ik geloof dat het van Brand was. Het was heel angstig, dat rennen met je kinderen en je ouders. Achteraf gezien hadden we net zo goed in huis kunnen blijven, maar achteraf kijk je een koe in zijn kont, maar dan moet je wel de staart optillen. Je weet niet wat je te wachten staat en dan slaat de paniek toe. In ieder geval is er bij die beschieting de top van de kerktoren afgeschoten. Ook de watertoren werd geraakt en een gashouder van de gasfabriek. Toen het schieten over was, zijn we toch maar weer terug gegaan. Sindsdien konden we niet meer klokkijken op de toren.
Verboden
We zijn ook weer terug gegaan naar ons eigen huis in de Renooishoek. Last van de Duitsers hadden we daar niet, maar we waren wel angstig bij tijd en wijle. Mijn man bijvoorbeeld hield zich niet erg aan de verboden. Zo was er een avondklok ingesteld die hij overtrad. Dan liep hij in het stikdonker naar de Kaai, dwars door de tuinen van andere mensen. Hij wilde altijd daar zijn waar wat te beleven was, hij wilde gewoon alles weten.
Op een keer kwam hij op de Kaai aan – en dan moet ik erbij zeggen dat het echt pikdonker was, want er brandde geen enkele lantaarn – en hoorde daar een gesprek. Iemand zei zacht: “Moet dat nou echt vanavond, kan een ander dat niet doen?” Hij begreep dat het twee mannen van de ondergrondse waren. Hij herkende de stemmen. De volgende dag ging mijn man naar een van die twee mannen en zei hem: “Hé Piet, als jullie voortaan iets te bespreken hebben, doe dat dan niet meer op de Kaai. Als ik het kan horen, dan kan een ander dat ook en als het dan fout zit dan hang je.” “Heb je ons dan gehoord?” vroeg de man. “Ja,”zei mijn man, ik stond achter het weeghuisje. Hij vertelde het aan mij en ik zei dat hij het tegen niemand anders moest vertellen, maar dat was hij ook al niet van plan. Niet alleen mijn man ging na spertijd naar buiten, ik deed dat af en toe ook. Dat was als ik met de kinderen naar mijn ouders aan de Vlasstraat liep. Je moest dan voor achten binnen zijn, maar het kwam wel voor dat het wat later was geworden. Op een pikdonkere avond liep ik met mijn kinderen aan de hand over de Noord Voorstraat. Ik wist dat ik in overtreding was, maar ik was eigenwijs. Ik liep bij de openbare school zo maar tegen een geweer aan. Daar stond een Duitser de wacht te houden. Ik had hem glad niet gezien, zo donker was het. Ik zei: “Pardon,” en liep hem met mijn kinderen voorbij. Hij liet me gaan. Nou zou je denken dat ik de volgende keer voorzichtiger zou zijn. Dat was wel zo, ik keek nog eens extra goed uit of ik geen Duitsers zag; toch is het nog dikwijls voorgekomen dat ik met mijn kinderen na spertijd op straat liep. Het was gevaarlijk, maar ja, ik deed het toch maar. Achteraf bekeken denk ik: wat ben je gek geweest.
Op een avond belde een mof bij me aan. Ik vroeg wat hij wou. Hij wou slapen, boven. Hij had een onbekend grietje bij zich. Ik vroeg: “Slapen, hier? Ik heb geen extra bed hoor.” Hij wees op het trapje. Ik zei: “Ga maar kijken, daar staat geen bed.” Hij ging boven kijken en kwam teleurgesteld weer naar beneden. Wij sliepen in twee bedsteden beneden. Hij heeft zijn grietje weer mee naar buiten genomen. Bij wie ze geslapen hebben? Ik weet het niet. Zo was er een keer een colonne Duitsers in de Renooishoek die wachtte op het donker om te vertrekken. Ze stonden onder de bomen om niet door vliegtuigen gezien te worden. Toen het donker werd zijn ze gegaan, maar we zagen lichtkogels in de lucht en daarna werd er uit de lucht geschoten. De ondergrondse moet die gegevens naar Engeland hebben doorgegeven. We waren er niet rouwig om, het was de vijand die onder vuur lag. Pas later gingen we daar anders over denken. Die jongens waren ook maar gestuurd, zij hadden ook een gezin in hun heimat. Zo gaat het in een oorlog, ook nu, ze moeten vechten.
Schuttersputjes graven
Mijn man werkte in het vlas in die tijd. Daardoor hoefde hij niet naar Duitsland. Maar af en toe moesten de vlasboeren arbeiders leveren voor de Duitsers om werkzaamheden te verrichten en mijn man werd aangewezen om schuttersputjes te graven in de Mariapolder. Daar was heel wat gewas op de akkers achtergebleven en hij nam steeds wat voor ons mee, veel aardappelen bijvoorbeeld die hij in zijn fietstassen stopte. Op een keer vroeg hij me een doosje lucifers. Nou waren die doosjes op de bon en ik was blij dat ik er een paar had. Ik vroeg dus waar hij dat doosje voor nodig had. Hij wilde het met de Duitsers voor spek ruilen. Ze hadden een varken geslacht en hij had zijn zinnen op een stuk spek gezet. Hij kon wat krijgen in ruil voor lucifers. Ik wou geen doosje kwijt en zei hem dat, maar hij zei: “Daar verzin ik wel wat op.” En weet je wat hij deed? Hij ging de hele avond aan de gang om stokjes te snijden die wat op lucifershoutjes leken. Met die stokjes vulde hij een doosje. Één lucifer deed hij er bovenop. Daarna plakte hij het doosje een beetje dicht.
De volgende dag kwam hij met een stuk spek thuis. “Het is dus gelukt, die ruil,” constateerde ik. “Nou ja, die mof had na de ruil in de gaten dat zijn doosje nep was, maar ik heb hem wijs weten te maken dat ikzelf ook voor de gek gehouden was.” Zo was hij mooi aan een stuk spek gekomen. Mijn man kon heel goed doen alsof hij de onschuld zelf was. Die putjesscheppers saboteerden de boel af en toe. Zo brachten ze een draineerbuisje naar een putje toe zodat dat vol liep met water en de put niet als schuttersput gebruikt kon worden. Mijn man kon daar dan zo van genieten. Op een keer was mijn man niet thuis. Het was heel stil. In het inundatiegebied – de Mijlpolder – stond een vlasschuur van Mol in brand. Ik maakte aanstalten om even buiten te kijken, stak mijn hoofd om de hoek van het klompenhokje en keek recht in de loop van een geweer. Daar stond een Duitser. Hij was op zoek naar arbeiders die in de vlasserij van Koomans werkten, naast ons. Hij had gedacht: als er iemand uit komt, dan heb ik hem. Ik ben me rot geschrokken. Hij vroeg mij waar mijn man was. Ik antwoordde: “Hij is al lang naar jullie Heimat om te werken.” Ik verzon dit ter plaatse. Mijn kinderen lagen onder de tafel van angst. Ik bleef die avond verder maar binnen, want naar buiten dorst ik niet meer.
Bevrijding
De zoon van onze buurman had via Radio Oranje gehoord dat Nederland bevrijd was. Hij kwam het aan zijn vader vertellen en daarom hoorden wij er ook van. Mijn man ging gelijk richting Kaai. Ik probeerde hem tegen te houden, want ik vertrouwde het niet. Ik zei: ”ze schieten je nog dood.” Het was namelijk na achten. Hij ging toch en het bleek veilig te zijn.