1944 – Kerstnacht in de griend

In het ‘Hoekschewaardje’ van 24 december 1965 verscheen het verhaal ‘Kerstnacht in de griend’. Het artikel was eerder gepubliceerd in 1946, in ‘De Zwerver’, het toenmalige blad van de landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers en landelijke knokploegen.

Kerstverhaal uit ‘De Zwerver’

“Waar blijft Ben?”, seint het ondergrondse front uit Zuid-Nederland in de winter van 1944 naar verzetsgroepen in onze omgeving. Men wacht daar op militaire gegevens vanuit Dordrecht die in het dan al bevrijde Zuiden dringen nodig zijn.

Op dit punt begint een spannend verhaal, dat zich in alle werkelijk heeft afgespeeld voor, in en na de Kerstnacht van 1944. Het werd naar die werkelijkheid opgetekend in het Kerst- en Nieuwjaarsnummer van ‘De Zwerver’, het toenmalige blad van de landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers en landelijke knokploegen, van 25 december 1946.

Een lezer, die als oud-verzetsman dat blad altijd heeft bewaard, maakte ons attent op dit verhaal, dat wij op deze pagina publiceren in de vorm die ‘De Zwerver’ er destijds aan gaf.

Afbeelding ‘De Zwerver’

de-zwerver

Tekst ‘Kerstnacht in de griend’

Onderstaande tekst is overgenomen uit het volledige artikel. Enkele opmerkingen vooraf: ik heb enkele namen aangepast, ze stonden fout of onvolledig in het artikel. Ollsson is Olson, Dies Sandersen is Dies Sanderse, Zwenre is Ad Swenne en Jurry is Jurry van der Linden. Aan het einde wordt beweerd dat alle 11 zijn gefusilleerd. Die informatie is niet juist.

Winter 1944 – Holland boven de rivieren balanceert tussen de ondergang en de bevrijding. De kruivende golven van een grauwe riviermond stuwen aan de Zuidelijke oevers langs – weliswaar zwaar geschonden – maar weer fiere en vrije landen; doch aan de Noorderzij vallen nog de lange zwarte schaduwen van onderdrukking, honger en wanhoop. De vogelaar fluit niet langer z’n zachte vooisekens, maar knuppelt als een waanzinnige op de weerloze vogels, die vleugellam onder zijn net gevangen liggen. Geen burger is meer veilig voor deportatie. De strijders van het ondergrondse front worstelen met grondzeeën die steeds hoger gaan en de gelederen angstwekkend dunnen. Meer dan ooit zijn goede papieren een vereiste om den Mof om de tuin te leiden. De P.B.S. (Persoonbewijs Sectie der L.O.) heeft dringend behoefte aan blanco Persoonsbewijzen, die in het bevrijde Zuiden volop voorradig en in het Noorden zonder meer bruikbaar zijn, omdat elke controlemogelijkheid ontbreekt. Er moet iemand door de linies om ze te halen. Dat is op zichzelf niets bijzonders. Er crossen er honderden in deze maanden. Doch de man die de reis zal ondernemen moet er zeker van zijn, dat hij, aan e andere kant gekomen niet, zoals gebruikelijk, zal worden opgesloten, om zijn zaak te onderzoeken, doch onmiddellijk zijn opdracht kunnen volvoeren.

Dat lukt, na veel vieren en vijven. De kleine Ben, wiens ouders in bevrijd gebied wonen, heeft er wel oren naar. Maar tot twee maal toe mislukt een poging om van de Hoekse waard uit via Tien Gemeten naar Willemstad te komen. Die tochten bleken geen pretje en aan de organisatie haperde nogal wat. De eerste keer was hij als mijnheer gegaan. ’t Kon n.l. wel nodig zijn, dat hij in het Zuiden bij Minister Burger op audiëntie ging, omdat diens radio-rede zoveel opzien gebaard had. Dies had hij zich de veren danig opgepoetst. Gelikt en opgewreven zat hij in de boot, die hem het Vuile Gat over moest brengen, maar een schipbreuk wierp hem als een verzopen kat weer in de Hoekse waard terug.

Geen tweede keer zal hem zoiets overkomen. Beter een gelaarsde kat dan een verzopen kat, denk Ben. Ditmaal is hij op vuil weer voorbereid. Hij zit van top tot teen in het leer. Als er geen herenrijbroeken voorradig blijken in de bescheiden maat, welke met zijn postuur overeenkomt, doet een damesrijbroek goede diensten. Een klettervest pantsert zijn ribben en ene paar laarzen verschaffen hem het laatste beker zekerheid, dat nodig is om het nogmaals te wagen. Ze laten het Vuile Gat ditmaal voor wat het is en trekken van het Spui het Haringvliet op. In het miezerige weer raakt de schipper de kluts totaal kwijt en als door en wonder komen ze ongehinderd bij het morgenkrieken op het punt van uitgang terug. Inmiddels blijken anderen, die aanvankelijk ook deze toch zouden meemaken, bij Strijen over het Hollands Diep meer geluk te hebben gehad. En op het laatste ogenblik, als er alweer plannen zijn een nieuwe poging over het Haringvliet te ondernemen, komt het bericht dat ze bij Strijen het Hollands Diep zullen nemen. Men wordt in het Zuiden ongeduldig en seint: “Waar blijft Ben”, want hij heeft ook militaire gegevens uit Dordrecht meegekregen, waarop gewacht wordt. Er wordt dus spoed betracht.

Het is Zaterdag 23 December tegen schemer als de Amerikaan Olson, de captain van een Liberator, de Canadees wiens valse P.B. de naam Bosman vermeldt en Ben met een paard en wagentje naar een boer bij Piershil vertrekken en daar in het bezit van enkele gammele fietsen worden gesteld, waarmee ze de tocht naar Strijen aanvaarden. De warme lucht, door de zeewinden aangevoerd, moet vandaag wijken voor de kou, die uit het Oosten komt aanwaaien.

Een koude mist rolt op de adem van de Oostenwind over het polderland van de Hoekse waard. Pal in de wind zwoegen ze voort. Als een paar moffen hen aanroepen blijkt het echter nog altijd mogelijk de snelheid te verhogen. Ze rijden als bezetenen tot ze achter hun adem zijn en bij een boerderij moeten wachten tot hun longen weer op normale toeren komen. ’t Is acht uur in de avond als ze bij een boer in Strijen de fietsen achterlaten en lopend naar de slagerij gaan, waar men hen verwacht. Daar treffen ze nog een man of acht, met een zelfde doel gekomen. Om hun saamhorigheid te demonstreren eten ze als wolven van de smakelijke maaltijd, waarbij ze niet op een stukje beuling hoeven te kijken, want de slager gunt deze niet-betalende klanten ditmaal meer dan z’n beste afnemers. Dan worden de plannen besproken. De mannen willen graag vlug naar de overkant, maar de roeispanen zijn er nog niet en de schipper bepaalt, dat ze het best vroeg in de ochtend kunnen gaan.

Als ze vier uren na middernacht het hoofd buiten de deur steken, blijkt de Oostenwind te hebben gezegevierd. De mist is weggeblazen door een venijnige bries. Een lichte maan staat van sterren omstuwd in de klare nachtlucht. Er blijken zes gidsen te zijn, die mèt de crossers zullen gaan, zodat het gehele gezelschap uit veertien mensen bestaat. Er is een geroezemoes van stemmen en allen zijn zich bewust van de nerveuze spanning, die hen doortrilt. Het is geen angst, maar het afstemmen op naderende gevaren. Als de deur open zwaait om hen in kleine groepjes door te laten, dalen de stemmen tot een zacht gefluister. Vier mannen dragen de zware roeispanen, één heeft het loosemmertje. Dan gaan de groepjes elkaar goed in het oog houdend, op weg. Dies Sanderse (de zoon van de politieman uit Strijen) en Ad Swenne hebben de leiding. De grond is bevroren. De stappen klinken te hol in de nacht. Dan sluipen ze door de berm. Het loosemmertje rammelt aan z’n hengsel; een stem bijt: “kaffer”. Tussen Strijen en Strijensas is een brede strook land geïnundeerd en om de Duitse posten te ontlopen is het noodzakelijk dat ze hier plm 600 meter door het water waden. Het water staat er niet hoog, komt nog niet tot over de laarzen; maar het is hier noodzakelijk voetje voor voetje voorwaarts te gaan omdat het water zoveel geluid maakt. Het is nog niet bevroren, maar de doordringende kou trekt op tot in de liezen. Na het water komt een moerassig stuk grond, waar het eerste ijs als glassplinters onder de laarzen uiteen springt.

Rechts ligt een boerderij in het land. Maar het is niet het zien daarvan, wat hen plots als verstijfd doen stilstaan. Een Duitse patrouille verspert hen de weg. Dit duurt maar een ogenblik, dan stormen de voorste crossers rechtsaf naar de boerderij; de anderen volgen in panische schrik. Het op een gevecht laten aankomen is waanzin. Slechts drie zijn in het bezit van een bruikbaar pistool, waarvan nog één 6.36er. Het duurt even voor de Duitsers zich realiseren wat er gebeurt. Dan wordt er ‘Halt’ geroepen en klinken pistoolschoten. Ben voelt de kogels scheuren door het loosemmertje, dat hij nog altijd in de hand geklemd houdt, en dat piepend meezwengelt. Voor z’n voeten ploft één der tochtgenoten met een doffe slag tegen de grond. Hij zwenkt er omheen, slechts bezeten van de wil het vege lijf te bergen achter de boerderij, waar het gierend lood hem niet onmiddellijk zal vinden.

Dan zijn er twee mogelijkheden: gedekt door de boerderij zo snel mogelijk het inundatiegebied inlopen , of trachten zich in de boerderij te verbergen. Doch er is geen sprake van bewust kiezen. Hij jaagt door, het land in, werpt z’n fles melk en het pak brood, dat hij bij zich draagt, weg, struikelt over een bevroren molshoop, kletst tegen de grond, vliegt weer overeind, doch moet zich opnieuw laten vallen als er karabijn- en M.P.-schoten vallen. Lichtkogels sproeien hun glanzen over over de verdronken landerijen. Daar ligt een jas van een andere vluchteling. Zal hij de zijne ook weggooien? Elke belemmering is er één te veel? Neen, niet doen. Je kunt niet weten. Waar moet hij heen? Daar…..daar is een bosje. Als de vuurstoten even uitblijven en de gele lichtballen boven z’n hoofd doven rent hij weer voorwaarts naar het beschuttende kreupelhout. Nu eens valt hij zich de handen kapot op de harde grond, dan weer duikt hij in een kleffe brij, waarop de dunne ijslaag tinkelend is uiteengespat. Achter het bosje kan hij voor ‘r eerst weer bewust denken. “Ik rek m’n leven, maar redden doe ik het niet”, concludeert hij. Want in deze richting voortgaand, moet hij op het Hollands Diep toelopen, waarover hij alleen nooit zal kunnen komen. Teruggaan betekent echter onherroepelijk in handen der bloedhonden te vallen. Het schieten neemt af. Dan denkt hij weer aan de man die voor z’n voeten neersmakte. Hoeveel van de kameraden zullen daar nu om de boerderij liggen als hij?

Maar hij moet weg van hier. Lopen als straks is hem onmogelijk. De adem piept hem in de borst. Zo bereikt hij een zomerdijkje, dat hij linksafslaand, volgt, nog altijd bewust de richting van het Holl. Diep kiezend. Achter het dijkje is een strook land van 10 of 20 Meter, dan volgen de uitgestrekte rietvelden, waarin hij naar rechts een Rijnaak ontwaart. Daarheen durft hij niet gaan, bang dat het een Moffenpost zal blijken. Er is geen pad op het dijkje. Zo snel zijn adem hem toelaat volgt hij het, hopende ergens op huizen te zullen stuiten, waar hij zich verbergen kan. Hij heeft nog geen 300 meter gelopen, als hem plotseling de grond onder de voeten wegschiet; hij probeert z’n evenwicht te bewaren, maar kan niet voorkomen, dat hij in een Duits mitrailleurnest rolt, waarin een Mof, kennelijk geschrokken, terugwijkend hakkelt: “Was machen Sie hier?”.  Ben heeft twee pistolen op zak. Eén er van is schietklaar. Doch geen ogenblik denkt hij er aan den Mof neer te knallen. Er is slechts een opeenstapeling van angst in hem, die hem met een sprong weer uit de kuil doet vluchten. Maar als hij onderaan het dijkje komt herinnert hij zich, dat de Mof een M.P. in stelling heeft staan en hem met de eerste vuurstoot zal neermaaien, wanneer hij verder vlucht. Op enkele meters van de kuil laat hij zich vallen , haalt z’n blaffertje voor de dag en niet zodra steekt de Mof heel omzichtig z’n helm boven de rand van de kuil om te kijken wat voor rare kikvors daar aan ’t rondhuppelen is, of hij schiet z’n pietje in één keer radicaal leeg. De helm duikt weg en gelijktijdig springt Ben weer overeind, rent naar de rietzoom en stort er zich in om zo snel mogelijk uit het gezicht te verdwijnen. Dat is een grote desillusie. Het is een modderpoel, die hem tot het middel omsluit. O God, moet hij dan hier ellendig omkomen? Het moer zuigt aan z’n laarzen en zal hem vasthouden tot de Mof hem met kogels doorzeeft. Hij wringt en rukt, buigt het lichaam voorover en grijpt met de handen bossen rietstengels, die zo ver mogelijk verwijderd liggen.

In z’n ogen is de doodsangst en op z’n voorhoofd ’t klamme zweet, dat blanke kanaaltjes trekt in het drab dat z’n gezicht bedekt. Hij kreunt als een gewond dier. Dan schiet z’n ene been uit de laars en kan hij zich omhoog wringen. Goddank.

Nu verder, vóór de Mof gaat schieten of anderen zijn taak overnemen. Rietstengels kraken vaneen, hun ijskraagjes tingelen als devote altaarbellen. Hij hoort het niet, wringt en plonst en ploetert zo snel hij kan door de rietkraag. Als hij zover is heeft de Mof blijkbaar z’n positieven bij elkaar en ratelt een eerste vuurstoot over het riet. De kogels gieren Ben over ’t hoofd, knakken wat rietstengels en ploffen dan ver weg in de sompige grond. Dan ligt hij even stil, denkt aan de militaire papieren, die hij bij zich draagt. Hij heeft geen hoop de Duitsers te kunnen ontlopen en stopt ze met zijn tweede revolver diep in de zuigende veenbodem, waar geen mens ze zal kunnen vinden. Wanneer het vuren ophoudt is het net of hij verderop in het riet soortgelijke geluiden hoort als die hij zelf veroorzaakt, wanneer hij zich een weg baant. Zittende Moffen hem op de hielen? Kruipen ze ergens op gelijke hoogte met hem voort om hem te grijpen als hij straks uit de rietzoom te voorschijn komt? Of zijn nog meer vluchtelingen in dezelfde omstandigheden geraakt als hij?

Het riet houdt op. Een kale, woeste, moerassige vlakte sterkt zich voor Ben uit. En op die vlakte ziet hij iemand staan. Hij sluipt nader. Het kan bijna geen Duitser zijn. Dan moet het een lotgenoot zijn. Hij roept zachtjes. De man schrikt, maar komt naderbij als hij Hollands hoort. Het is Bram. En Bram weet te vertellen, dat er nog een derde vluchteling in het riet zit. Maar hij kan hem niet vinden, omdat hij blijkbaar bang is, dat hij in de val loopt. Samen lopen ze langs de rietzoom, telkens omzichtig roepend. Gelukkig komt de derde man ook eindelijk te voorschijn. Het blijkt één der gidsen te zijn. Jurrie, die echter in deze woestenij evenmin de weg weet en alleen zegt, dat ze moeten trachten het haventje van Strijen Sas te bereiken. Nog steeds klinken er schoten in de verte en een enkele malen horen ze verwijderd halt-geroep. Met z’n drieën nu snellen ze over de vlakte naar een volgende rietstrook, waarachter ze het water van het Hollands Diep zien blikkeren. Ben kan haast niet meer voort. Hij loopt op een laars en een bloot voet, want ook zijn sok is in de laars, welke hij in het moeras moest achterlaten blijven steken. De harde grond rijt hem de voetzool open, stoppels dringen hem in het vlees en de vrieskou bijt in de open wonden. Maar hij moet voort, want spoedig zal het dag zijn en op dit open land zullen ze zeker ontdekt worden.

Wanneer ze het oeverriet bereikt hebben durven ze iets kalmer aan doen. Het riet is hier dichter dan in het eerste veld. Er zijn ook plekken, waar de ondergrond vrij hard is. Er zijn veel stoppels en geknakt riet. In het Oosten, waar Strijen SAS moet liggen breekt de dag open. Een oranje bol rijst in de hemel en tover de riet-woestenij om in een veld van gouden staven, waarboven de pluimen als een bewegende nevel zich uitbreiden. De mannen huiveren in hun natte kleding en luisteren naar het gerucht van motorvoertuigen aan de andere zijde van het Hollands Diep, waar de onbereikbare vrijheid lokt. Aan de buitenzijde van de rietlanden ligt een donkere modderbank die nu, bij eb, droog is, maar onbegaanbaar. Daarachter ligt het rusteloze water van de riviermond en de vage donkere streep aan de einder tekent het beloofde land, waar ze een blik op moge werpen, doch niet binnen gaan. In het stoppelriet gaat de gewonde voet van Ben steeds meer zijn diensten weigeren. Dat is erger dan op spitsroeden te lopen, want er is geen doel en geen eind aan deze wandeling. De kou wordt nu eerder een bondgenoot dan een vijand, want ze verdooft ten leste de pijn, die de scherpe rietstengels door het vlees drijven. Bram en Jurrygaan voorop en ontdekken een ingevroren roeiboot in het riet. Het is een vrij log gevaarte en er is maar één riem bij. De jongens zien een kans en beginnen ijverig met het ding uit te graven.

Ben heeft geen fut meer om mee aan te pakken; ziet ook geen kans om, nu het dag geworden is, het water over te steken. Het zal zelfmoord zijn. Eén heeft nog wat brood bij zich. Ze eten wat, rollen een shagje, dat ze, o troostvol bezit, nog bij zich hebben. En dan ploeteren Bram en Jurryweer voort. Er staat water in de boot, met een dun ijslaagje bedekt. Ze hozen de boot leeg, zoeken takken om de boot te kunnen verrollen, maar er is geen beweging in het logge gevaarte te krijgen. Zo ploeteren ze urenlang, voor ze het hopeloze van hun pogingen in inzien. Nog steeds is er bij vlagen geschiet en geschreeuw in de verte. Ze moeten zien betere dekking te vinden en besluiten om via het riet de grienden in de trekken, welke zich naar het Oosten uitstrekken. Wellicht is er ergens een uitweg, om ongezien uit de grienden naar de bewoonde wereld terug te keren. Kleumend zoeken ze zich een weg. Hun kleren zijn bevroren en de zon doet er geen goed aan, want als deze hier en daar een plekje ontdooit, begint even later weer de ellende van het opnieuw bevriezen. De stijve richels in de laarzen schuren in het vlees en de wandeling door de griend is verre van een pretje want ze moeten de ene greppel na de andere nemen. Daartussen staan de stroken met dicht rijshout, dat ze met de handen op zij moeten duwen. Er zijn greppels van 20 en 30 cm, maar ook van een meter. Ben heeft z’n das om z’n voet gebonden om nog enige bescherming te hebben. ’t Ding bevriest al gauw en hangt als een vormloze klomp aan z’n been. Volkomen werktuigelijk volgt hij de anderen. Noch de pijn van de zwiepende twijgen, die hem telkens in het gelaat striemen, noch de vuurgloed in zijn voet zijn meer een bewuste pijn. Hij is alleen maar doodmoe en dorstig. Maar er is overal ijs om de scheurende lippen te laven.

Ze proberen de landzijde van de griend te vinden, maar stuiten telkens weer op vlak land, waarin Moffenpatrouilles rondzwerven. De dijk, die ze in de verte kunnen zien liggen, en waarop huizen staan, is onbereikbaar. Meer naar het Oosten schijnen de grienden dichter aan de dijk te reiken. Doch al hun pogen is vergeefs. Altijd weer ligt het open land tussen hen en de dijk. De schaduwen van het griendhout gaan lengen, de dag ebt weg. De wind houdt te fluisteren op. Klaar en helder komt weer de nacht. Maar in het water gaan de ijsnaalden in steeds snellere gang naar de oppervlakte komen. ’t Zal best vriezen deze nacht. Er wordt een bivak gezocht voor de nacht. Voor de Kerstnacht. ’t Zal een schamele legerstede zijn. Ze zijn zo hondsmoe en afgetobt, zo verkleumd en verstijfd, dat ze alleen maar zoeken naar een plekje met wat luwte en wat mos. Bram gaat alleen liggen. Jurry en Ben kruipen zo dicht mogelijk bijeen, trekken de benen in de jas, leggen een pet op het open vlakje tussen hun hoofden en ademen om beurten bewust en krachtig, om te genieten van de, weldadige warmte, die dan even hun verkleumde gezichten spreidt. “Kun jij nog?”, vraagt de één aan de ander, als het hem te veel wordt. En dan stuwt de ander zijn adem weer zoevend onder het holletje van de pet en de opstaande jaskragen. Is dat nu een Kerstnacht? denkt Ben.

“Vrede op aarde”. Jawel. Over hun hoofden gieren de Duitse granaten naar Willemstad. Je kunt er gemakkelijk van praten in de warmte van een gezellige huiskamer, beschenen door het licht van de Kerstboom. Maar hier! Terwijl elke beweging je pijn veroorzaakt, de verstijving omhoog kruipt langs je lijf en je de handen op de borst gekruist onder je kleren gestopt hebt om te zorgen, dat ze je niet afvriezen. Maak er eens een feest van; van dit laatste Kerstfeest, dat je hier op aarde meemaakt. Ze liggen heir als de herderkens bij nachte. Maar ze hebben geen schaapjes om te tellen en als er Engelen uit de hemelen zullen dalen zullen zij het niet zien, omdat ze helemaal weggekropen liggen voor de vretende kou. Mara is dan deze doorgang uit de ellende naar een betere tijd zo erg? Verwonderd stelt Bram zich die vraag  en even verwonderd bemerkt hij, dat er geen angst in z’n hart is. Er is een grote rust over hen gekomen. Rust? Is het alleen maar rust? Het is veel meer. Blijdschap! Hij kan aan thuis denken zonder verdrietig te worden. Alle entourage van het Kerstfeest is voor hem weggevallen. Het licht en de warmte, zo menigmaal uitwendig ervaren, woont in zijn hart. ’t Is wonderlijk. Maar telkens weer gaan z’n gedachten naar de 84ste Psalm. Hij ziet het dal der moerbeibomen, waarin de schroeiende hitte als een wolk hangt en waar God een fontein stelt, ja meer, de Zijnen met een regen overdekt en verkwikt. Gek toch, om daaraan te denken terwijl het merg in je gebeente verstijft van de kou. Mar die verkwikking van Gods nabijheid is daar en heir dezelfde. Ze woont in hem. Het leven van moeite en pijn ligt achter hem. De pijnen van de doorwaakte uren, waarin hij geen oog geloken heeft, schijnen die van een ander mens. In zijn hart is slechts de jubel en de zekerheid van den vernieuwden mens.

Maar de dag komt weer en met de ochtendstond de moeiten en ellenden. Alleen de handen zijn in vrij behoorlijke conditie. Eerst worden de mouwen rimpel voor rimpel los gekneed, dan de kreukels uit laars en broekspijp gemasseerd. Zo zijn ze anderhalf á twee uur bezig zich los te worstelen uit het harnas waarin de vorst hen gevangen heeft. Jurryheeft veel last met z’n schoenen, moet er één finaal opensnijden om de enkel weer te kunnen bewegen. De dag is volkomen gelijk aan de vorige. Alleen hun uitputting en moeheid stijft met het uur. Want nergens is een uitweg. Des middags omstreeks 2 uur komen ze bij een ongeveer 10 meter brede kreek, waar ze niet omheen kunnen. De griend, waarin ze zich nu bevinden biedt geen uitweg. De enige kans ligt nog in de griend welke aan de andere zijde van de kreek ligt. Maar hoe er over te komen? Jurrykan niet zwemmen en ze moeten ook zorgen de kleren zo droog mogelijk over te krijgen. Er moet een vlot komen. Ze hebben ergens een oude plank zien liggen. Die wordt opgehaald en dan vlechten ze van takken en tenen een vlot. Het kost moeite om alle kleren uit te krijgen. Maar het lukt. Ze kunnen elkaars tanden horen klapperen. Maar er is geen keus. Jurrygaat met de kleren op het vlot zitten en Bram en Ben begeven zich te water. De eerste kennismaking met het water valt mee. Maar met elke beweging, die ze maken wordt het erger. Over heel hun lijf prikkelen de naalden. Hun bewegingen worden trager en trager. Zullen ze nu hier in die kreek poedelnaakt een ellendige verdrinkingsdood sterven? Het is een hel. En het duurt een eeuwigheid. Maar ze komen er.

De oever is er vrij hoog. Ongeveer anderhalve meter boven water. Maar er is een klein plateau, waarop ze landen. Ze gebruiken hun overhemden als handdoeken en rossen zich, voor zover hun verstijfde ledematen dat toelaten, zo goed mogelijk af. Kruipen dan weer in de kleren, tot ze plotseling zien dat Bram vreemde dingen doet. Hij staat tussen twee dennetjes, houdt met elke hand een stammetje vast. Uit de neergetrokken mondhoeken loopt het kwijl hen langs het grauwe gezicht. Z’n gelaat is asgrauw en vertrokken. De armen gaan als drijfstangen heen en weer en z’n lichaam zakt in de knieën door. Als de vrienden hem op de grond hebben neergelegd ademen ze om beurte hun warme adem in zijn gezicht en wrijven zijn verstijfde lichaam. Langzaam vangt het bloed weer aan te stromen en keert het bewustzijn weer. Want zelf heeft Bram zich van dit voorval nooit iets kunnen herinneren. Dan gaan ze opnieuw op pad. De woestenij is hier nog erger dan in de eerste griend. DE greppels zijn hier complete sloten. Alleen de begroeiing is anders, meer gevarieerd. Hier en daar is echter een bruggetje en er staan kruiwagens, die er op wijzen, dat hier wel gewerkt wordt. Maar het is eerste Kerstdag en de arbeiders zullen niet vóór Woensdag  weerkeren. Ook hier is het niet mogelijk de dijk te bereiken. Het enige wat er op zit is te trachten hier de Woensdag te halen en dan proberen met de arbeiders de griend te verlaten. Ten tweedemale valt de nacht. Bram is nu de meest fitte van de drie en gaat verder, ook als de duisternis valt. Ben en Jurry kunnen niet meer, zoeken wat dor gras bijeen, winden dat om de voeten en vallen neer. Die nacht slapen zij. Een lange, zware slaap, zonder pijn en zonder zorgen.

En als ze ontwaken voelen ze zich alsof ze behaaglijk in een heerlijk zacht bed onder donsen dekens, warm toegestopt liggen. Ze soezen wat en vragen zich verwonderd af, wat er met hen gebeurd is. Tot het tot hen doordringt dat dit het begin van de bevriezingsdood moet zijn. Ze hebben al hun wilskracht nodig om zichzelf weer tot actie te brengen. Ze moeten nu met hun adem ook hun vingers weer tot leven roepen. Vinger voor vinger wordt gestrekt en gebogen. Het weer in beweging brengen van de elleboog kost meer kracht dan anders een dag van zware arbeid. Hus jaspanden zijn als reusachtige uitgeslagen zwarte vlerken, die moeizaam hun bewegingen volgen. Van Bram is geen spoor meer te bekennen. De moed ontbreekt hun om weer de griend in te gaan en ze besluiten lukraak het vlakke land in te lopen. Strompelend op hun bevroren voeten gaan ze op weg. Ze betreden de uiterwaarden en onmiddellijk wordt hun toegebeten: Hände hoch”. Ze proberen het, maar kunnen de handen niet verder heffen dan ter hoogte van de schouders. Geen revolver- of karabijnschoten zijn in staat de handen hogerop te brengen. Waar de derde man is? Ze weten het niet. Ben is, nu de spanning gebroken is, niet meer in staat zich op z’n gewonde voet voort te slepen. Hij valt neer, wordt getrapt en geslagen, maar voelt geen pijn meer en blijft liggen. Dan nemen een paar soldaten hem op en half door hen gedragen, half strompelend wordt hij naar de Geschaftszimmer gebracht, waar de luitenant hem niet onwelwillend ondervraagt. Een kwartiertje later komt ook Bram binnen. Dan is de stemming van den luitenant helemaal in orde.

Het is Weihnachten. Met 400 man heeft hij de eerste Kerstdag achter de drie vluchtelingen aangezeten, maar nu is de zaak afgesloten. Anderen zullen dit verder uitzoeken. Zijn taak is gedaan. En omdat het Weihnachten is, kunnen ze zijnentwege mee drinken van de schnaps en de kaffee, hun deel nemen van het brood en de appels en zelfs een Consi opsteken. ’s Avonds worden ze overgeleverd aan de Feldgendarmerie van Strijen. Hun voeten zijn bevroren, maar een der Moffen voegt ben toe: “Ob sie mit oder ohne Fusse gehängt werden, dass ist doch gleich”. Want spionnen worden gehangen. Ben heeft geen hoop meer. Maar in zijn hart blijft de blijde zekerheid van de Kerstnacht. Ze maken onbeschrijfelijke ellende mee. Maar worden uiteindelijk op transport gesteld naar de S.D. aan de Heemraadsingel te Rotterdam. Daar kunnen ze de drie kerels met de bevroren voeten niet hebben. Ze moeten naar het Haagse Veer. En dan komt onverklaarbaar maar ook onverwoestbaar bij Ben de zekerheid, dat God hem hier brengt om er uit te komen. Hij weet contact te krijgen, moet diphterietabletjes slikken, die niet helpen, omdat hij al diphterie gehad heeft, maar wordt dan plotseling na 23 dagen met zijn beide tochtgenoten naar het Zuiderziekenhuis gebracht. De andere elf, die aan de tocht deelnamen, zijn dan reeds gefusilleerd. Dinsdags komen ze er in. Het is een hemel op aarde. Voor het eerst worden hun voeten behoorlijk verzorgd. Bram zoekt contact met de RVV, Ben met de K.P. ’s Woensdagsmiddags om drie uur komen zes RVV-ers met grote revolvers de ziekenzaal  binnen, overrompelen de beide agenten. Ben, die niet op z’n benen kan staan, spring in z’n lange nachthemd het bed uit en door een zuster ondersteund loopt hij naar de uitgang waar een auto hem opneemt en naar het leven en de vrijheid terugvoert. Enkele uren later komt de K.P. met hetzelfde doel aan het Ziekenhuis, maar dan is de vogel al gevlogen. En Ben? Hij is de gevolgen van zijn tocht niet helemaal te boven gekomen. Maar het leven is als een elke dag weer nieuw geschenk voor hem. Een geschenk, door God hem geschonken in die Kerstnacht onder de dodende adem van de vorst, ergens in de grienden langs het Hollands Diep.

Knipsel ‘Kerstnacht in de griend’ – 1965

De kop van het artikel, uit 1965.

kerstnacht-indegriend-hoekschewaardje-24dec1965-01

kerstnacht-indegriend-hoekschewaardje-24dec1965-02

Foto ‘Jurry van der Linden’

jurry-vd-linden

Interview “Jurry van der Linden’ – augustus 1986

interview-jurryvdlinden-aug1986

Reactie ‘Ingezonden brief’ – J.J. Vos september 1986

ingezonden-brief-jjvos-september1986

10 Comments

Add a Comment
  1. Is het bekend of Ben en/of Bram ooit iets over deze crossing en wat er precies gebeurd is hebben losgelaten?

    1. Alle betrokkenen zijn later gehoord. In het boekje wat bijna verschijnt staat het hele verhaal. Zie: http://wo2-hoekschewaard.nl/verzet/toen-de-oorlog-begon-deel-5-strijens-verzet/

      1. Is besteld en ik kijk er met spanning naar uit.

  2. Henk, een mooie prestatie om dit boven water te krijgen. Ik ben benieuwd wat het boek van In’t Veld hierover zegt. Voor de geïnteresseerden: het verhaal zoals Olson dat na de oorlog opschreef staat in mijn binnenkort te verschijnen boek ‘Luchtoorlog Hoeksche Waard”

    1. Henk, is het verhaal van Olsen in je binnenkort te verschijnen boek hetzelfde als wat er in je uitgave “Op het laatste moment” beschreven staat?

  3. Beste mensen,

    Ik begrijp dat het artikel Kerstnacht in de Griend uit het Nieuwsblad van 1965 een zo goed als 1:1 kopie is van een artikel wat ooit in het kerstnummer 1946 van De Zwerver heeft gestaan.

    Weet iemand wie de schrijver van dat artikel in De Zwerver is geweest of wie de basis informatie heeft aangeleverd zodat iemand er een verhaal van kon maken? Hoe is het daar in gekomen?
    Is er iemand die misschien beschikt over het betreffende nummer van De Zwerver en zou ik die eens in mogen inzien of dat gedeelde mogen kopiëren?

    Ik begrijp dat er in het boek Het Grote Gebod ook een verhaal staat over deze crossing. Eigenlijk heb ik hier dezelfde vraag: wie heeft dat betreffende stuk geschreven of wie heeft de basis informatie aangeleverd zodat iemand anders er een verhaal van heeft kunnen schrijven? Heeft iemand die boeken en zou ik die misschien ook eens in mogen zien?

    Alvast bedankt,
    Hans Smits

  4. Hans, ik heb Het Grote Gebod hier staan, het aan mij geschonken exemplaar van Klaas van Bergeijk. Dat mag je wel lenen als je wilt.

  5. Henk, hartelijk dank voor je genereuze aanbod. Zeer gewaardeerd. Zeker omdat het hier de exemplaren van Klaas van Bergeijk betreft. Toen ik bericht van je las was mijn eerste reactie: die ga ik niet meenemen veel te bijzonder.

    In de tussentijd heb uit andere bronnen begrepen dat Het Grote Gebod gedigitaliseerd is evenals de uitgaven van De Zwerver en ik heb ondertussen via internet notitie kunnen nemen van de inhoud wat op dit moment voor mij genoeg is.

    Nogmaals bedankt en hartelijke groet,
    Hans Smits

    1. Hallo Hans,

      ik heb wat informatie die ik je zou willen mailen. Heb je daarvoor een email adres dat ik kan gebruiken?

  6. Beste allen,
    De ingezonden brief van J.J. Vos is degenerend van opzet.
    Het enige wat Jurry van der Linden aangaf in het interview was, dat hij als verzetsstrijder cq line- Crossing niet genoemd wordt en in Strijen totaal wordt genegeerd.
    Dit zojuist ook rechtstreeks in een email gevraagd, aan auteur Cor in ‘ t Veld, wat hier eventueel de beweegredenen van zou kunnen zijn.
    Complimenten voor dit gedegen boekje, benieuwd naar zijn bevindingen door de jaren heen.
    Waren er dubbele belangen? Of niet op de hoogte van elkaars activiteiten?

    Hartelijke groet,
    Jan van Westen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *