De oorlogsherinneringen van Bas Kwakernaat

De oorlogsherinneringen van Bas Kwakernaat uit ‘s-Gravendeel (1914 – 2001), door Will van Velsen-Griffioen.

27ste-deurne

27-RI-militairen tijdens de mobilisatie 1939-1940.

Op 11 april 1939 werd ik opgeroepen voor de voormobilisatie. Het was ’s morgens om half vier dat de dorpsbode Jan Willem Aardoom mij kwam roepen om met de eerste gelegenheid naar Bergen op Zoom af te reizen. De eerste pont ging om 5 uur, de eerste bus later. Ik nam de eerste bus naar Dordt en ging met de trein naar Bergen op Zoom. Daar kwam ik bij het 3e regiment Infanterie 3 RI. Dat was hetzelfde regiment dat later het 27ste RI ging heten. Het 27ste RI was het oorlogsregiment. In de nacht van 11 april moest ik verder naar de Peel. Mijn kleren waren wat strak, want ik was in 1934 in dienst begonnen en dat was 5 jaar geleden; ik was dikker geworden. Ik was op herhaling geweest in 1938, gedurende ongeveer twee weken.

Ik nam mijn bas mee, het was een goed muziekinstrument. Ik speelde thuis bij de NLS. daarvoor bij Semper Crescendo, tot dit fanfarecorps in 1924 werd opgeheven, maar sinds de oprichting in 1934 speelde ik bij NLS. Dat was in juni 1934 opgericht en toen ik in september 1934 afzwaaide uit dienst werd ik lid. Toen ik later mot kreeg met het bestuur van NLS ben ik gaan spelen in het Symfonieorkest Dordrecht. Daar draaide ik 18 jaar mee. Later ben ik weer bij NLS gegaan. Ik ben sinds mijn 75ste gestopt, vanwege mijn knieën. Dat is 5 jaar geleden. Het spelen mis ik wel, maar ik kan het lopen in de marsen niet meer aan. In dienst kwam ik bij de stafkapel, niet direct al in 1934, maar wel in 1938 bij mijn herhaling. In 1939 speelde ik bij “O en O”, (Oefening en Ontspanning), de militaire stafkapel. Het was het regimentskapel van het 27ste regiment. Ik speelde op de grote bas, ik had een es-bas. Die ben ik in de oorlog kwijtgeraakt; hij is gestolen.

Ik kwam aan in Deurne, daarna in Helenaveen. We verbleven in paardenstallen, waar ratten en muizen rondliepen. Er was geen waterleiding en we wasten ons in turfwater, waar we zwart van werden in plaats van schoon. Het was een schandalige toestand. Er was totaal niets voorbereid en geregeld en de omstandigheden waaronder we moest leven en werken waren ten hemelschreiend. In Griendsveen moesten we stellingen maken. Ik was plaatsvervangend stukscommandant van stuks mortieren van 8. Dat betekende mortieren waar granaten mee geschoten werden van 30 cm meter bij 8 cm dikte. Die granaten zien er uit als zeppelins. Bij mijn onderdeel waren alleen maar hele grote mannen, want die konden de wapens dragen en nog rechtop blijven lopen ook. Ik was op twee na de kleinste en ik ben echt niet zo klein. De twee kleinsten van het onderdeel waren wagenduwers. Voor iedere mortier waren er vier jongens. We werkten met graden en een elevator. De mortier was moeilijk in te graven omdat het veen zacht en week was. Je moest steeds corrigeren en je schoot nooit raak, maar de granaten hebben een natuurlijke spreiding. Met behulp van alle vier kardoezen kon je wel 2 km ver schieten; met 1 kardoes ongeveer 500 meter, afhankelijk van hoe schuin de loop stond. Tijdens mijn oefentijd in de Harskamp werd er eens een granaat afgeschoten waar de staart vanaf brak. Het projectiel ging zigzaggend omhoog, hetgeen heel angstig voor ons was en kwam niet ver van onze hoofden naar beneden. Je moest steeds de granaat in de loop werpen en dan reuzensnel zorgen dat je met je hoofd wegkwam, want zodra de granaat beneden aankwam, ontplofte hij.

Wij moesten in de Peel kwartier maken. Ik begreep al meteen dat de plaats voor de stellingen, die onze meerdere aanwees, niet juist gekozen was. Die plaats was vlak bij een turffabriek, op het terrein van die fabriek. We moesten twee meter diep graven tot aan de zandlaag maar na een meter kwam het water al uit het veen naar het gat toestromen, zodat we altijd in het nat moesten werken. Ik zei tegen mijn meerdere: “Jullie zijn gek. Deze plek is veel te gevaarlijk, te brandbaar. Als hier een voltreffer komt, brandt de hele fabriek af en de grond erbij. Bovendien als je graaft tot op twee meter diepte, stroomt het water toe en zit je in het water.” Dat was natuurlijk niet waar volgens mijn meerdere, maar ik bleef volhouden dat het zo was. Er werden karrenvrachten met houten planken aangevoerd uit Someren om de stellingen te verstevigen. De kanten en bruggen werden keurig. Omdat er geen geld gespendeerd mocht worden aan camouflage, kregen wij de opdracht om het bos in te gaan en daar hout te jatten. Niemand mocht ons zien, want er kon niet voor betaald worden. Zo zorgden wij dat onze stellingen met gejat hout gecamoufleerd werden. Ruim een half jaar later kwam er bezoek van generaal Nijnatten. Hij kwam de stellingen inspecteren. Die waren zo goed gecamoufleerd dat hij er in viel. Hij zag meteen dat de locatie volkomen verkeerd gekozen was. Kort daarop kregen we opdracht onze stellingen te verplaatsen naar de plek, die ik al maanden daarvoor als de beste plek had aangewezen. Ik kreeg mijn gelijk, maar niet van mijn luitenant. Dank zij hem was er een half jaar verloren. Bovendien heeft het duizenden guldens gekost aan hout voor de stellingen.

Wij waren in het begin, voordat er barakken werden gebouwd, ingekwartierd bij burgers. Toen de oorlog uitbrak was het nieuwe kampement betrokken bij Deurne. Maar voor die tijd lagen we bij Diesel met twee secties op een zolder bij een rijwielhandelaar, die ook olie en benzine verkocht. Op een dag was ik alleen op de zolder en ik keek uit het dakraam naar de begraafplaats, waar iemand werd begraven. Ik zag dat er een motorrijder bij de pomp aankwam, die benzine/olie-mix kwam halen. De eigenaar deed een blik vol mix en zette die achter de man neer. De motorrijder stak een sigaret aan en gooide de lucifer naar achteren en die kwam nog brandend in het blik benzine  terecht. Ik zag opeens overal vlammen. Ik ging als de bliksem naar beneden. Maar toen ik begreep, dat de vrouw des huizes nog in de woning was, ging ik terug en bracht haar naar buiten. Ook bracht ik haar baby naar buiten. Daarna rende ik weer naar boven, omdat daar allemaal munitie lag, allerlei patronen. Die wierp ik door het raam zo ver mogelijk naar buiten. De rook werd op een gegeven moment zo verstikkend, dat ik niet langer kon blijven. Ik klom door het dakraam het huis uit en via het schuine dak van een schuur kwam ik beneden. Ik was nog maar net op tijd. Het vuur bereikte de zolder en ik hoorde de ene knal na de andere, van de patronen die nog op zolder lagen. De vrouw is mij haar leven lang dankbaar gebleven voor de redding. Hetzelfde huis is daarna nog drie keer getroffen door een voltreffer; in 1940 door de Duitsers en in 1944 tweemaal. Steeds is het huis weer opgebouwd.

Onze militairen zijn in de tijd dat we in de Peel waren, verschillende keren ingezet bij blussingswerk van veenbranden. Als veen eenmaal aan het smeulen is, blijft het doorsmeulen en is het moeilijk te blussen. Af en toe hadden we verlof. Het gebeurde wel dat ik mijn verlof kon rekken, omdat er geen vervoer uit ’s-Gravendeel mogelijk was door ijsgang in de Kil. Dat was overmacht hè? Soms zorgde ik er voor, dat mijn verlof nog verlengd werd, want ik dacht, dat niemand mij kon controleren. Wie wist er nou wat over het ijs van ’s Gravendeel? Uit ’s-Gravendeel was echter ook Melis Visser van de Zuid Voorstraat als militair in de Peel werkzaam. Hij was tirailleur, een ouderwetse zandhaas. Zijn rang was luitenant. Op een keer was hij de officier van Piket bij wie ik me moest afmelden. Hij had door, dat ik langer verlof had genomen dan toegestaan was. Hij meldde het niet en scheurde het strafblad door. Sindsdien zorgde ik dat ik op tijd was. Die Melis Visser was een beste kerel. Hij was geen drinker en dat betekende dat hij alleen stond, want in dienst zijn de grootste zuipers het meest getapt.

Mijn regiment was in Zeilberg in een groot kampement, toen de oorlog uitbrak. Wij waren al eerder dan de anderen op de hoogte van de aanval van de Duitsers. We moesten namelijk al op dinsdag 7 mei om 8 uur in de stelling zijn. We werden allemaal opgetrommeld; er was groot alarm gegeven. Ik ben ondanks het alarm naar Liessel gegaan, omdat iemand daar een feestje gaf; ik ben gewoon gaan feliciteren. Daardoor was ik niet op tijd op het appèl. Gelukkig is op dat moment de oorlog nog niet uitgebroken, want dan had het er slecht voor me uitgezien. Drie bataljons verspreidden zich; mijn bataljon was de middelste. Op 9 mei werden de bataljons rechts en links teruggetrokken. Toen de Duitsers op 10 mei 1940 ons land binnen vielen, moest mijn bataljon ze tegenhouden, maar voor we er erg in hadden waren ze ons al links en rechts gepasseerd. Wij zaten in een tang en moesten ons terugtrekken. Opeens zagen we een stel kinderen lopen, ze waren op weg naar school. Hun ouders hadden hen gewoon naar school gestuurd. Het was levensgevaarlijk voor hen om daar zo te lopen. Ze liepen tussen de Duitsers en ons in. De luitenant vroeg wie de kinderen wilde weghalen. Er was geen vrijwilliger. Tenslotte ben ik met een kameraad naar de kinderen gegaan en heb ze thuis gebracht. We adviseerden de ouders om onmiddellijk te evacueren, omdat de situatie levensgevaarlijk kon worden. Nadat we onze boodschap duidelijk hadden gebracht, gingen we terug naar ons onderdeel, dat zich al aan het terugtrekken was in de richting van Deurne. We sloten ons bij de achterhoede aan. Van Deurne gingen we met ons hele bataljon naar Aarle-Rixtel. Vlak voor ons zagen we een brug de lucht ingeschoten worden. We konden daardoor het water niet over. We maakten een omweg om bij een andere brug de rivier over te steken, maar ook die zagen we de lucht invliegen. Een majoor voer met een boot over, maar wij bleven aan de noordkant staan. We stelden de stukken op en daarna gingen we schieten. Op een gegeven moment kwam er een vrachtwagen met mannen van mijn sectie, die mij op de vrachtauto trokken. Alles werd zomaar achtergelaten. Ik zei dat dat niet kon en dus wierpen we alles in het water om te zorgen dat de Duitsers er niets aan hadden. De vrachtwagen bracht ons naar Eindhoven. Daar vielen de nodige bommen. In Eindhoven werd ik opgepikt door Franse troepen. Zij wilden dat de Nederlanders hun aftocht zouden dekken. Ze hadden al een aantal gevechten tegen de Duitsers geleverd. Steeds als ze dachten, dat ze een groep Duitsers tegengehouden hadden, kwamen er stuka’s die hen bombardeerden. Nu trokken zij zich, naar ze hoopten ongezien voor de vliegtuigen, onder de bomen door, terug. De stuka’s schoten echter achter de bomen en verwondden velen. Overal lagen gewonden langs de weg.

We kwamen in Bergen op Zoom aan. Daar waren we met drie nationaliteiten: Hollanders, Fransen en Belgen. De Fransen waren ijskoude militairen; ik zag Duitse auto’s langskomen en trok een Franse generaal aan zijn arm om te zorgen dat hij het ook zag. Hij vouwde keurig zijn krant dicht en gaf onderwijl onverstoorbaar opdracht aan zijn mannen om hun plaatsen in te nemen. De Hollanders waren vergeleken bij de Fransen maar bangbroeken. We kwamen in Breda aan. Er was geen burger meer te bekennen. Ze waren allemaal geëvacueerd. Buiten Breda kregen wij moed, omdat de moffen waren ingesloten. Stuka’s bombardeerden ons echter en de Duitsers konden verder gaan. We gingen weer richting Bergen op Zoom. Daar waren inmiddels alle burgers verdwenen, gevlucht toen er vlakbij bommen vielen. Wij sliepen op het plein op de grond, zo maar in de open lucht. Daarna gingen we richting Zeeland, waar we vochten bij de Sloedam. Dat was een zeer zwaar gevecht.

Terwijl het leger in Nederland overal capituleerde vochten wij in Zeeland nog door. Pas de vrijdag of zaterdag daarna legden wij onze wapens neer. Toen konden we ook niet langer doorvechten, omdat de Duitsers via een ultimatum Walcheren dreigden onder water te zetten door de dijken kapot te schieten. Ik was in Vlissingen op het moment dat Middelburg werd gebombardeerd. Het was verschrikkelijk, want Middelburg ligt niet zover van Vlissingen verwijderd. Het havenhoofd is in puinpoeder geschoten. Ik heb in Vlissingen onder dwang van de Marine in een schuilkelder gezeten. We hoorden bommen van een zogenaamde kettingbom neerkomen. De bommen kwamen steeds dichterbij, één ervan viel vlak bij ons en doodde soldaten. Vanuit Vlissingen kwamen eerste hulptroepen om de gewonden te verzorgen. Het moest allemaal zo snel gaan, dat er een wagen over een been van een EHBO-er reed, zodat deze aan zijn been gewond raakte.

Luitenant Melis Visser ging met een aantal soldaten, ’s middags om half één met de veerpont over de Schelde naar Breskens. Dat was de laatste pont die die dag overvoer, want net na aankomst van die pont aan de andere kant, gooiden de Duitsers vanuit de Stuka-vliegtuigen allemaal magnetische mijnen in de Schelde. Die mijnen moesten eerst onschadelijk gemaakt worden door de mijnenvegers voor de pont weer kon varen. Toen de Schelde eindelijk weer mijnenvrij was, was het voor mij te laat om over te varen. Inmiddels was de Sloedam doorgebroken; de moffen kwamen al opzetten. Op het laatst werd er gevochten met de bajonet op het geweer. De Fransen konden zich niet terugtrekken en vochten man tegen man voor hun leven. Zij waren veel moediger dan de Duitsers. De Fransen stuurden ons, Hollanders, naar het noorden. Wij trokken terug naar Serooskerke, waar wij onze wapens moesten inleveren. We sliepen in een boerenschuur en waren zo uitgeput dat we dagen achtereen hebben geslapen. Daarna liepen we vanuit Serooskerke naar Middelburg, Goes en Bergen op Zoom. Vanuit die plaats naar ’s-Hertogenbosch.

Ik heb me zo kwaad gemaakt op de moffen. Er waren honderden gesneuvelden. De Duitsers hadden hun landgenoten keurig naast elkaar gelegd met een helm erop en die Duitsers kregen een keurig graf, terwijl de anderen, de dode Fransen, nog overal verspreid lagen of zo maar aan de kant gegooid. Na de begrafenis van de Duitsers – ze werden later elders begraven — werden Hollandse mannen gevorderd om de Fransen te begraven. Het was me een wandeling! Ik had nieuwe prima schoenen aan, zelf gekocht, Robinsons, maar die waren daarna finaal afgesleten. In ’s-Hertogenbosch kregen we wat geld. We liepen naar Waardenburg. Daar gingen we met de trein naar Kralingen, waar we werden vrijgelaten. We hadden honger, want eten kregen we nauwelijks. Onze fouragewagens werden door de Duitsers leeggegeten. Ik ging naar ’s-Gravendeel terug, waar ik in de bouw werkte.

Ik was duivenhouder en had al menige prijs met mijn duiven gehaald. In 1940 mochten alle duivenhouders slechts één of of twee stellen duiven overhouden en die moesten ingeleverd worden bij de heer Spruit in Gouda. Ik deed net of mijn neus bloedde en hield mijn duiven gewoon. Maar steeds kwam politieman In ’t Veld aan de deur die zei, dat hij zijn orders moest opvolgen. Tenslotte hebben wij de duiven opgegeten. Sindsdien ben ik begonnen met het fokken van konijnen. Daarvóór had ik ook wel een hok met konijnen, maar die waren bestemd voor de kerstdagen; vanaf dit moment ging ik ze als hobby houden. Rook van Poehe (Rook Verkerk), handelaar, kocht eens een konijn van me voor 4 gulden, omdat het beest 16 pond woog. Hij betaalde een kwartje per pond. Ik kreeg tips van Van Maanen en Leen Verzendaal over hoe ik het beste voor mijn konijnen kon zorgen en welke rassen het beste floreerden. Ik kweekte konijnen van verschillende rassen, vooral het Witvenerras. Om te voorkomen dat de dieren gestolen werden, bond ik een dun koord met een bel tussen het hok en het hek. Ik was altijd direct buiten als ik de bel hoorde. Ik had duidelijk vijanden. Er is een keer door een ruit geschoten, toen ik niet in mijn stoel zat. Die kogel werd gericht op de plaats waar ik altijd zat. De kat is ook beschoten. Ik heb zelf de kogel uit het dier gesneden. Wij woonden toen aan de Strijensedijk naast Jos Baars.

Ik kreeg al gauw een voorgevoel dat mijn baan als bouwvakker niet zo veilig was in de oorlog, want de Duitsers riepen spoedig mannen op om in Duitsland te werken. Ik zocht en vond in 1941 een baan bij Leen de Man in het vlas. Dat was achteraf gelukkig, want dank zij goede papieren, kon ik zorgen, dat ik niet in Duitsland terechtkwam. Ik pikte af en toe patronen van de Duitsers die in ’s-Gravendeel waren. Op een dag klampte Anton Overhoff, het hoofd van de ondergrondse in ‘s-Gravendeel mij aan en vroeg of ik hem, als het nodig was, wilde helpen. Natuurlijk wilde ik dat. Ik kende Ton en zo kwam ik bij het verzet. Ton stond onder Siem en die weer onder Trees, de bijnaam van Geert van Twist. Ton zorgde voor de benodigde papieren voor me. Zo kon ik in 1943 met een gerust hart naar Amersfoort gaan toen ik een oproep kreeg om me als militair te melden, omdat ik in krijgsgevangenschap moest. Anton Overhoff zorgde ervoor dat ik goede papieren kreeg om niet gevangen te hoeven worden. Ik ging dan ook gewoon en kwam veilig terug.

In ‘s-Gravendeel werd ik ingedeeld bij de groep van Ariën van Heesen, de groepscommandant. Andere mannen van mijn groep waren: Kees Brouwer, een onderduiker op het gemeentehuis, Toon den Hartog, die woonde aan de Strijensedijk (nu naast Mieke van Dam-Slegers), Zeeg Robbemont, Teun van Prooijen, Aart Groot en Piet de Zeeuw. De laatste was van beroep militair, boordschutter, en niet bang uitgevallen. In de oorlog werden wapendroppingen gehouden  o.a. bij Mijnsheerenland. Die wapens werden dan naar ’s-Gravendeel gebracht en hier op het beurtschip van Bas Aardoom ingeladen. Hij deed daar zakken over en bracht ze naar Dordt. Bas Aardoom was brutaal en nergens bang voor. Bij hem was J. Bezemer ondergedoken, die ook meedeed aan ondergrondse acties. Wie ook niet bang was, was Henk Timmer, broer van mevrouw Vogelaar. In een andere groep zat Jos van Zanten, die keeper van het voetbalelftal was.

De ondergrondse mannen moesten bij toerbeurt patrouilleren. Dan moesten ze de troepenbewegingen van Duitsers in de gaten houden, de aantallen of de plaatsen, waar een wapen stond opgesteld en waar een stelling veranderd was. Zo werd er een keer een groot, heel zwaar kanon in het Schenkeltje geplaatst. Daarmee werden een paar schoten gelost, maar niet helemaal goed gericht, want het dak van een huis in het Schenkeltje werd er afgeschoten. De Duitsers zorgden er voor, dat hun geschut maar kort ergens neergezet werd en vuurden dan enige schoten op Geertruidenberg af. Lang kon een stuk geschut niet blijven staan, want spoedig werd er van geallieerde zijde teruggevuurd. Maar dan hadden de Duitsers hun stuk al weer verplaatst. Nu was het de taak van de Ondergrondse om de veranderingen bij te houden en direct door te geven aan de geallieerden. Daarom patrouilleerden we tijdens spertijd. Commandant Ariën van Heesen zei ons waar we moesten patrouilleren. Ik liep een keer eind 1944 na achten, dus spertijd, te patrouilleren langs de Gorsdijk. Het was pikdonker. Ik zag geen hand voor ogen. Ik liep niet over de dijk maar half in de dijk in sluiphouding en viel in een niet lang daarvoor gegraven eenmansputje. Het was zo donker dat ik dat niet had gezien. Mijn been raakte door de val gewond en ik ben naar mijn commandant gegaan, die de wond door zijn vriendin Wil de Bruin liet verzorgen.

Als we tijdens onze patrouille een koe in een weiland zagen lopen, die behoorde aan een NSB-er, zorgden we dat die koe verdween en (illegaal) geslacht werd. Dat gebeurde ter plaatse in de wei. We hadden een slager bij ons, maar die wenst anoniem te blijven. Er bleven niets dan botten en ingewanden van de koe over. De illegaliteit zorgde voor de verspreiding van het vlees bij de gezinnen, die het nodig hadden. Zo at ook Ds Spier, de gereformeerde dominee, die een groot gezin had en het niet breed had, van de gestolen waar. Als de NSB-er later zijn koe bleek kwijt te zijn, was het niet meer te achterhalen waar de koe was gebleven.

In 1944 werden grote gebieden geïnundeerd; ook het land in de Trekdam waar mijn baas zijn bedrijf had. Er was geen werk meer voor de knechten. Die moesten echter wel leven. Wij zorgden ervoor dat de vrijgezellen iedere week 12½ gulden steun kregen en de gehuwden 17½ voor het niets doen. Wij zorgden dat er geld kwam. Dat deden we door in het bedrijf van De Man illegaal olie te persen en die olie te verkopen. Mijn baas had ook varkens en een koe, die door de knechts werd gemolken. Op een dag in 1944 kwamen er Duitse Fallschirmjagers op de roterij aan. Zij hadden zich uit Brabant teruggetrokken en waren via het Hollandsch Diep naar de Hoeksche Waard gekomen. Ze trokken er binnen en bleven er een tijd. Leen de Man durfde daarna niet meer terug naar zijn bedrijf. Ik ben toen samen met Teun Naaktgeboren naar het bedrijf gegaan om de varkens te halen. We gingen de roterij op en deden net alsof we de moffen niet zagen. We laadden de dieren op een wagen en duwden die naar de weg. Teun Tak en Nier van Waardenburg hielpen mee duwen. We wilden de wagen naar Teun Tak brengen, want die was beheerder van een ander bedrijf van Leen de Man. We kwamen boven aan de Strijenseweg toen er juist Duitse wagens langs gingen. Duitse soldaten liepen er naast. Eén van die wagens lag vol met tassen. Omdat die wagen getrokken werd door een paard, pakte ik de achterkant van die wagen vast en liet me trekken. Ik pakte drie tassen van die wagen en gooide die in onze kar. Ik wist natuurlijk niet wat ik had gepikt, maar later, toen we de varkens afgeleverd hadden, maakten we de tassen open. Er zat een complete doktersuitrusting in voor een dokter te velde, met pillen en andere medicijnen. Ik had natuurlijk niks aan die spullen en heb de tassen naar dokter De Haas gebracht. Hij zei: ”Dat is goed werk, want er zit veel in, wat ik niet heb.” Dokter De Haas had daarvoor, samen met Dokter Van der Bijl een tijdje gevangen gezeten, omdat zij zich niet bij de artsenkamer hadden willen aansluiten. Ze kwamen na de geboorte van Flip van der Bijl, zoontje van dokter Van der Bijl weer terug; kaal.

Als er iets moest gebeuren ging de Ortscommandant naar de burgemeester en zei, dat die zus en zo moest doen. De burgemeester moest dan maar zorgen dat het in orde kwam. Dat werd heel link en daarom besloot burgemeester Van Heesen maar onder te duiken. Hij vond een goed onderduikadres, bij een vriend van hem, Ds Meinen in Dordrecht. De ortscommandant stelde daarna Bert Visser, die als loco-burgemeester was aangesteld, verantwoordelijk voor alles wat er moest gebeuren en wat er fout ging. Zo gebeurde het in november ‘44 dat een groep ondergrondse mannen een inval deed in de smidse van Quirijn aan de Langestraat naast de Christelijke school, omdat de militairen die in de bovenlokalen van de school hun intrek hadden genomen, die smidse in beslag hadden genomen en daar wapens, zoals mitrailleurs hadden ondergebracht. Leiden was in last. De Duitsers vonden de inbraak des te erger, omdat de smidse was bewaakt geweest. Zij stelden Bert Visser verantwoordelijk voor deze inval. Visser bood aan voor de wapens te betalen, maar daar gingen de Duitsers niet op in. De Duitsers zeiden dat, als de wapens niet voor de volgende dag terug waren, er gijzelaars opgepakt zouden worden. De commandant van het verzet, Anton Overhoff, zorgde ervoor dat de wapens terug kwamen. Er kwamen geen acties. Wel zetten de Duitsers voorlopig een dubbele bewakingspost uit.

Ook wij hielden om de beurt de wacht. Toen Overhoff opgepakt werd, had ik juist wacht. Ik heb hem steeds in de gaten gehouden en wist waar hij binnen werd vastgehouden, namelijk bij Haima de Vries. Toen hij tussen twee fietsers in werd weggevoerd ben ik er achteraan gefietst. Ik was met een kameraad, maar die ging terug om bij Cor van den Berg wapens te halen, opdat wij Ton bij de derde Kruisweg konden bevrijden. Helaas kwam de man niet terug, dus bleef ik er alleen achteraan rijden. Een Duitse militair ging naar mij toe, hield mij aan en vroeg mij wat ik op de Maasdamseweg aan het doen was. Ik zei, dat ik geen Duits verstond. Hij begon te schreeuwen; het was een echte Pruis en wilde weten, wat ik daar deed. Ik zag net een man met een kar aardappels en zei, dat ik aardappels wilde kopen. Kartoffels, voor mijn gezin. De Duitser zei me dat ik moest maken dat ik weg kwam en daarom ging ik terug naar ‘s Gravendeel. Daarna zijn enkele gewapende Puttershoekers achter Ton aangefietst.

Bij de watertoren waren een paar veerboten tot zinken gebracht. Het waren veerboten, die in Rotterdam gevaren hadden. Bij de Krab was de Rembrandt tot zinken gebracht, helemaal overdwars. Er was maar een nauwe doorgang over voor de scheepvaart, dus goed te controleren voor de Duitsers. Ik ben vaak daarachter geweest om te vissen. Daar kon je prima baarzen vangen. Je kon ook goed vissen in de geïnundeerde gebieden. Je gebruikte een kikkertje als aas en ving dan een snoek. Ik at heel wat snoeken in die tijd. Begin 1945 had ik een ontstoken oor en liep bij dokter Assies. Die zei dat mijn oor inmiddels beter had moeten zijn en vroeg wat ik at. Ik zei: “Gewoon.” Ik moest precies vertellen wat ik voor eten op mijn bord had. Ik vertelde, dat ik wel acht snoeken per dag at. De dokter zei, dat ik daar mee moest stoppen, omdat ik daardoor een te grote hoeveelheid eiwitten in mijn lichaam had gekregen, waardoor mijn oor niet genas. Ik stopte met het eten van vis en mijn oor is daarna spoedig genezen.

Op 4 mei ’s avonds werd bekend, dat de Duitsers capituleerden. Die avond heeft ortscommandant Walter Hammeke geschoten op de feestvierende menigte en daarbij Kees van der Linden gewond. Kees was lid van de Ondergrondse en op 5 mei werden wij opgetrommeld voor een vergadering in de schuur van Jan de Geus in de Kerkstraat en hij was er daardoor niet bij. Na de oorlog heb ik het Mobilisatie Oorlogskruis gekregen en een oorkonde van Prins Bernhard.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *