Mei 1940 – Het verhaal van soldaat Arie Griffioen

23RA-soldaat-Arie-Griffioen

Soldaat Arie Griffioen

Het verhaal van Arie Griffioen 

De boerenzoon Arie Griffioen (1913-1999) uit IJsselstein werd op 24 april 1939 als dienstplichtig soldaat opgeroepen voor de voormobilisatie in Utrecht. Tijdens de meidagen van 1940 verbleef hij met zijn eenheid in de Hoeksche Waard. Na de oorlog liet hij de gebeurtenissen van destijds optekenen door zijn dochter: Will van Velsen-Griffioen.

Voormobilisatie

Ik werd kwartiermaker, wat inhield dat ik voor alle gemobiliseerden die na mij kwamen, alsmede voor de gevorderde paarden, onderdak bij particulieren moest vinden. Vier dagen later werd de algehele mobilisatie uitgeroepen. Er werden nieuwe regimenten gevormd, ik werd ingedeeld bij het 23e regiment artillerie. De kanonnen waarmee ik leerde schieten waren ‘zevenvelden’. Er werd voornamelijk getraind in Muiderberg, we waren gelegerd bij boer Post in die plaats (twee onderstaande foto’s).

23RA-Muiderberg-bijboerPost-1

23RA-Muiderberg-bijboerPost-2

De geur van vlas

Op 1 april 1940 kreeg ons 23e regiment opdracht om Muiderberg te verlaten. Onze bestemming was ‘s-Gravendeel. Daar moesten we de Moerdijkbruggen beschermen aan de zuidgrens van de Vesting Holland. We verlieten Muiderberg en liepen in gelid naar Bussum. Daar gingen we per goederen­trein naar Rotterdam. In diezelfde trein werden ook de kanonnen en de paarden inge­laden. Het was een heel gesleep. Op de Coolsingel in Rotterdam werd alles uitgeladen. Dat uitla­den duurde zo lang, dat pas om vijf uur in de middag de reis voortgezet kon worden richting Hoeksche Waard. De paarden wer­den voor de kanonnen gezet en trokken die wapens. Verschil­lende artilleristen, waaronder ook ik, dachten slim te zijn en gingen op het kanon zitten, zodat we niet behoefden te lopen.

Het eerste traject ging over kinderhoofdjes, je weet wel, die kleine bolle vierkante keien. Daarop hotst en botst alles. Op het moment dat de kanonnen met hun ijzeren wielen over die stenen reden, be­gonnen de kanonnen zo te tril­len, dat mijn neus ervan begon te jeu­ken.

Als ik er nu aan terugdenk begint mijn neus weer te kriebelen en te jeuken. Ik heb er dan ook niet lang opgezeten. Zodra het mogelijk was, stapte ik van het kanon af. Zo hobbe­lend maak­te het regiment de lange weg naar ‘s-Gra­ven­deel. In de buurt van dit dorp aangekomen, trokken vele mannen hun neus op: we roken zo’n vreemde, akelige lucht als we nog nooit hadden geroken. Er waren een paar mannen die de geur thuis konden bren­gen: het was de geur van vlas. Er werd op de vlasruiters langs de weg gewezen.

Slapen in de school van Mookhoek

We liepen door ‘s-Gravendeel heen en trokken verder naar de Mook­hoek. Daar zouden we tijdelijk worden ondergebracht. Het was al laat toen we daar aan­kwamen en we waren doodmoe. Voor die nacht werden we onderge­bracht in de school van de Mook­hoek. Nadat de paarden uitgespan­nen waren en onder de bomen in een weide ge­bracht, had niemand meer de ener­gie om bedden te maken of kussens te zoeken tussen de bagage. Ook het wassen schoot er bij in. We gingen gewoon naast elkaar liggen, gebruikten onze plunjezak als kussen en vielen als een blok in slaap.

Bij boer Schelling

Een dag later werden definitieve behuizingen aangewezen. Ik kwam met mijn sectie onder leiding van luitenant Oving te­recht op de boerderij van A.A. Schelling in de Mookhoek. Wij gewone soldaten moesten, met de sergeant, op de hooizolder slapen. Luitenant Oving kreeg een slaapka­mer op de boerderij. Iedere morgen werd er op het erf van de boerderij appèl gehouden, waarna de opdrachten werden uitge­deeld. Omdat ik tot het paardenvolk behoorde, moest ik voor de zware werkpaar­den zorgen die de kanonnen moesten trekken.

23RA-1940-Mookhoek-metbewoners

Op de foto met de meisjes die bij boer Schelling werken.

Vier ‘zevenvelden’

De afdeling had vier kanonnen, vier zevenvelden. Andere afde­lingen gebruik­ten houwit­sers, dat waren kanonnen die wat groter waren. Bij elk zevenveld werden 5 mannen en 4 paarden ingedeeld. Als de kanonnen verplaatst werden, reden er twee mannen op de paar­den en drie kanonniers op het kanon. De ruiters droegen laar­zen, de anderen schoenen met putties, dat zijn beenwindselen. Ie­der had een eigen taak bij het schie­ten met het kanon. Ik had als taak te zor­gen voor het tem­peertoe­stel. Met dat appa­raat wordt de afstand naar het schiet­doel ingesteld. Het ziet eruit als een koffiemo­len, want het is een kastje met een slin­ger. Door aan die slin­ger te draaien kan de afstand ver­groot of verkleind worden naar het doel.

Loopgraven

Zodra er hout was aangevoerd, moesten de secties loopgraven maken. Die mochten vanuit de lucht niet te zien zijn. Daarom maakten wij die loopgra­ven in boomgaar­den. Ze moes­ten een leng­te van 6 meter krijgen en een breedte van één meter. De wanden werden gestut met planken en de bovenzijde gecamoufleerd met takken.

Naar de kerk

Als boerenzoon vond ik het wel interessant op het boeren­bedrijf van Schel­ling. ‘s Morgens stond ik vroeg op om met nog een kameraad de boer te helpen melken. Op zondag nam de boer me mee naar zijn kerk. Dat was de her­vormde kerk in Strijen. Ik zocht een plaats­je en ging zitten. Even later kwam de koster naar me toe om me vrien­delijk te vragen of ik een andere plaats wilde innemen, want ik was aan de vrouwenkant gaan zitten. In die tijd zaten de mannen en de vrou­wen daar nog gescheiden in de kerk.

Spijt van mijn ruil

Met Hemelvaartsdag was er bondsdag van de Gereformeerde jonge­lingsvereni­ging. Ik wilde daar graag heen. Dat kon, omdat ik net op die dag verlof had. Maar omdat een kameraad me smeekte zijn verlof te ruilen, deed ik dat; ik heb altijd al moeite gehad iemand iets te weigeren. In plaats van verlof met Hemelvaart zou ik op 8 mei, de woens­dag voor Pinksteren, met verlof mogen. Helaas werden toen alle verloven ingetrokken en ik had nu wel spijt van mijn ruil.

Aanval

Op vrijdag 10 mei 1940 werden wij, die op de zolder van Schel­ling lagen te slapen, om 3 uur ‘s nachts wakker van een oorverdovend lawaai. We veegden de slaap uit onze ogen en keken elkaar aan. De sergeant besloot poolshoogte te gaan nemen en ging in zijn onder­goed naar beneden. Hij sprak met de luitenant en kwam kort daarop weer boven met de medede­ling dat Nederland in oorlog was met Duitsland en dat het geluid afkomstig was van een invasiele­ger Duitse vliegtui­gen. Ze snel we konden maakten we ons klaar. Zonder ons te wassen en zonder te eten vertrok­ken we in grote haast naar de ‘s-Gra­ven­deelse haven. Ik kreeg opdracht snel de paarden in te spannen voor de kanonnen en ze daarna naar een boomgaard ­te brengen, waar we enige dagen daarvoor loop­graven had­den gemaakt.

Schieten op Wieldrecht

In de boomgaard werden de kanonnen in stelling gebracht. De luitenant wachtte op berich­ten van waarnemers op de Hervormde kerktoren die de coördinaten door moesten geven.

De kanonniers moesten allereerst op Wieldrecht vuren omdat daar Duitse parachutisten waren geland, die de Wieldrechtse boerde­rijen hadden bezet. Ze moesten op die boerderij­en mik­ken. De kanonnen werden geladen en daarna afgeschoten. Ik bediende het tem­peertoestel. De boomgaard van de familie Verkerk waarin de kanonnen geplaatst waren, stond vol appelbomen, die prachtig in bloei stonden. Na enige schoten was er van die pracht niet veel meer over. We hadden geen tijd om aan eten te denken. Pas in de avond kregen we in het naburige café een aantal boterhammen. ‘s Nachts gingen we niet terug naar de Mook­hoek, maar sliepen we op de houten vloer van dat café, tenmin­ste, de mannen die geen wacht hoefden te lopen. Een aantal mannen ging kaarten. Ik kan niet kaarten, ik ben opge­voed met de gedachte dat de kaar­ten een duivels prentenboek zijn. Ik ging in de bijbel lezen. En daarna probeerde ik te sla­pen, net als de anderen, zo goed en zo kwaad als het ging. De volgende ochtend toen het licht werd, gingen we weer naar de boomgaard; we richt­ten onze wapens en schoten als daar bevel toe werd gegeven. Het gaf een afgrijselijk lawaai. De post werd uitgedeeld. Ondanks alles bleken de posterijen normaal te werken. Voor mij was er een verslag van de Gerefor­meerde Bondsdag die met Hemelvaartsdag was gehouden en waar ik niet bij was geweest. Nu kon ik, te midden van het oorlogsgeweld, het verslag van die dag lezen. Ik herinner me nog hoe vreemd dat was.

Messerschmitt

Op pinksterzondag 12 mei kregen de artilleristen opdracht in de rich­ting van de Moerdijkbrug te schieten, die in Duitse handen was gevallen. Er vloog een verkenningsvliegtuig over de boomgaard, een Mes­serschmitt, die een poosje rond het boomgaardje bleef cirkelen en daarna wegvloog. Omdat de legerleiding verwachtte dat er spoedig een bombarde­mentsvliegtuig zou komen naar deze locatie, kregen wij opdracht op te breken en te vertrek­ken naar Puttershoek, waar we onze wapens in een erwtenveld nabij de suikerfabriek moesten opstel­len. Er werd van verschillende kanten geschoten en het was een ontzettend lawaai. De luitenant gaf opdracht de paarden voor de kanonnen te span­nen en ik pro­beerde samen met de andere paarden­verzorgers de paarden de tomen om te doen, maar het lukte ons niet. De paar­den briesten en steigerden en waren dol van angst vanwege het lawaai dat ze hoorden, ze waren niet tot bedaren te krijgen. Na veel gesoebat en vriendelijke en rustgevende woordjes, zagen we in dat het onbegonnen werk was de paarden in te span­nen. Omdat de kanonnen toch vervoerd moesten worden, werden de keu­kenwagentjes voor de kanonnen gezet. De zware zevenvelden wer­den zodoende door de keukenwagens naar Puttershoek versleept. Wij richtten ons in in het erwtenveld en vandaar moesten we naar Wieldrecht schieten. Die nacht was er voor ons geen slaapplaats. We trachtten toch wat rust te krijgen door zomaar ergens in het erwtenveld te gaan liggen. De dag daarop vloog weer een Messerschmitt boven onze hoofden. Weer cirkelde het Duitse verkenningsvliegtuig enige tijd boven ons rond en daarna vertrok hij weer. Wij be­grepen dat de kanon­nen vanuit de lucht duidelijk te zien waren. Als er een bombar­de­mentsvliegtuig zou komen zouden we geen schijn van kans hebben. Daarom kregen wij opdracht terug te gaan naar ‘s-Graven­deel. We zetten de keukenwagen­tjes weer voor de kanonnen en vertrokken, en lieten een volko­men geruïneerd erwtenveld achter. We gingen terug naar het boomgaardje dat we de dag daarvoor hadden verla­ten, en waar we ons wat beter konden camoufleren tussen de appelbomen.

Bombardement

Er vloog weer een Messerschmitt over de boomgaard, cirkelde even rond en verdween.

Niet veel later kwam er een Duitse Stuka, een bombardements­vliegtuig aan­vliegen. Boven ons hoofd liet het toestel enige bommen los. Wij zochten in allerijl een goed heenkomen. Dertien man kropen in de loop­graaf, anderen, waaronder ik, zochten een schuil­plaats verderop, achter de muur van een vlasserij of achter een var­kens­schuur. Een bom viel precies midden in de boomgaard, vlak naast de loopgraaf. Ik stond achter een vlasschuur en zag hoe de loop­graaf door de bom in elkaar werd geperst. Ik was ervan overtuigd dat niemand dat zou kunnen overleven. De dakpannen van de vlasschuur vlogen me om de oren.

Het Duitse vliegtuig trok verder en het werd rustiger. Aarzelend liepen wij terug naar de boomgaard en de loop­graaf. We keken naar de volkomen verniel­de loopgraaf en daarna elkaar aan. Onze kameraden waren levend begra­ven! We wachtten. En toen, na enige tijd, kwamen alle dertien mili­tairen uit de zo deerlijk gehavende loopgraaf gekropen. Ze waren pikzwart, maar mankeerden niets. Wachtmeester Kenter, die in de loopgraaf had gezeten, – hij was rooms-katholiek – had tegen de jongens gezegd: “Jongens, we worden hier als mollen begraven, als je nog bidden wilt, moet je het nu doen”. Ze hadden gebeden en hadden het overleefd. Het hele boomgaardje lag in puin, de kanonnen lagen kapot. De mannen onderzochten de wapens op bruikbaarheid en ontdekten dat er nog maar één kanon te gebruiken was. Van de drie andere kanonnen waren de lopen niet meer recht, daar kon niet meer mee geschoten worden. Ook veel munitie was ontploft.

Met één kanon naar de Kil

Zes mannen, onder wie ik, kregen opdracht het kanon naar de haven te brengen en het wapen daar op Moerdijk te richten. We duwden het kanon naar het Oude Veer en richtten het wapen. We waren nog maar nauwelijks begonnen met schieten, toen we al weer moesten wegkrui­pen omdat er een bombardementsvliegtuig over­vloog. Daarna werd er ook nog van de overzijde van de Kil ge­schoten door Duitse pantser­wagens en een tank. In ‘s-Gravendeel heerste paniek. Niemand voelde zich meer vei­lig. De Duit­sers schoten verschillende huizen in puin. Ook werd de top van de Hervorm­de kerk weggeschoten en een gat in een van de gashouders van de gasfabriek geschoten, zodat het gas ont­snapte. Ik meen dat ook de watertoren werd geraakt. Veel burgers vluchtten weg voor het geweld, weg in de richting van de polder. Wij waren weggekropen bij het Oude Veer achter een woning en durfden niet meer bij het kanon te komen. Op een gegeven moment reed er een legervrachtwagen met infante­riesoldaten langs de haven. De inzittenden zeiden tegen ons dat we snel moesten instap­pen, dan konden we mee. Dat deden we en lieten het kanon achter bij het Oude Veer. Later gooiden ‘s-Gravendelers het kanon in het water, toen er een vliegtuig bommen uitgooide boven het kanon en niet het kanon, maar de huizen geraakt werden.

Terugtrekken

De Nederlandse soldaten kregen opdracht zich terug te trekken achter het Spui. De vrachtwagen reed ons naar Nieuw-Beijerland, waar schepen zouden liggen om ons over te varen naar Spijkenisse. Door verkeerde afspraken kwamen de beloofde schepen niet aan en als ge­volg daarvan moesten de militairen die uit de Hoeksche Waard vertrokken allemaal overgezet worden met het veerpontje van Hekelingen. Dat duurde lang. Er stond een kilometerslange colonne voor het veer te wachten, bestaan­de uit militairen en burgers.

Duitse bombardementsvliegtuigen vlogen over en wij waren bang dat die toestellen hun bommen op ons zouden neergooien. De pont werd steeds veel te zwaar beladen. Het was een hele toestand voor­dat iedereen overgezet was. Toen wij aan de overkant van het Spui waren gekomen, kregen we geen nieuwe opdrach­ten. Ik keek uit naar mijn compagnie. Mijn regiment was ner­gens te zien. Ik bleef daarom maar, met mijn vijf kameraden, bij de in­fante­risten die ons hadden meegenomen. De infanteristen gingen op eigen initia­tief verder. Af en toe moesten er een paar van ons uitstappen en barricades oprui­men, dat waren landbouwma­chines die door de boeren van Voorne Putten midden op de weg waren neergezet om de Duitsers tegen te houden. Nu hielden die barricades niet de Duitsers, maar de eigen mensen tegen. De vrachtauto reed naar Brielle. Toen we het stadje Brielle binnengingen, stonden we verwonderd dat de Briellena­ren zo onbekommerd doorleefden alsof er geen oorlog aan de gang was: de mensen wandelden ge­woon op straat.

Brielle had niet op zoveel militairen gerekend en de soldaten moesten zelf voor een slaap­plaats zorgen. Ik sliep met enkele van mijn makkers in de Waterpoort. In Brielle hoorden we dat het Nederlandse leger had gecapitu­leerd.

Rotterdam onherkenbaar

De volgende dag trokken wij, omdat we niet wisten wat er van ons verwacht werd, naar Rotterdam. Wij wilden daar naar de kazerne gaan om ons te melden. Rotterdam was echter zo hevig gebombardeerd, dat niemand, zelfs niet de mannen die goed in Rotterdam bekend waren, de weg naar de kazerne kon vinden. Vele straten waren onbegaanbaar, andere waren afgesloten. We besloten naar de kazernes in Den Haag te gaan. Toen we daar aankwamen, gingen we ons melden. Het was een cha­os, de kazernes waren overvol. Ik kreeg opdracht van een meer­dere mijn karabijn in Scheveningen in de haven te gooien, zodat de Duitsers er geen gebruik van zouden kunnen maken. In de buurt van de kazerne stonden tientallen auto’s, voorname­lijk vrachtau­to’s. Die waren enige dagen geleden door de mili­tairen gevorderd en stonden nu ongebruikt met de sleutels vaak nog in het contact. Wij soldaten hadden niets te doen en verveelden ons. We doodden onze tijd met het aan de gang proberen te krijgen van de au­to’s, ze een stukje vooruit rijden, dan een stukje achter­uit, enzo­voort. Ook ik deed mee, ik had immers mijn rijbewijs ge­haald, en deed mee met het heen en weer rijden. Na twee dagen in Den Haag hoorden we dat het bevel door de Duitsers was overge­nomen. Ik kreeg opdracht me bij mijn compagnie in Spijkenisse te voe­gen, en daar wachten op verdere orders. In Spijkenisse vond ik de andere leden van het 23e regiment terug. Er werd in het dorp een kerkdienst georganiseerd. Daarin werd gedankt voor het behoud van de levens van de militairen, omdat er van de compagnie niemand was gesneuveld. Ik bleef zeven dagen in Spijkenisse en werd ingekwartierd bij de familie De Rijke.

23RA-Spijkenisse -nacapitulatie

Het 23e regiment te Spijkenisse. De wapens zijn ingenomen, de strijd is gestreden.

Terug naar ‘s-Gravendeel

De nieuwe opdracht die ons regiment in Spijkenisse kreeg was: “Alle militai­ren van het 23e Regiment Veldartillerie moeten terug naar de plaats waar ze vandaan komen”. Die plaats was voor mij ‘s-Gravendeel. Zodoende kwamen ik weer terug in dit vlasdorp. We werden ingekwartierd in de lagere scholen van het dorp; ik kwam in de Christelijke school aan de Langestraat. Voedsel was niet meegekomen, dus de wachtmeesters moesten bij de boeren langs om eten te kopen. Wij soldaten kregen corvee en moesten zelf de aardappelen schil­len en de groente schoon­maken. Voorheen was dat werk ge­daan door een paar vrouwen die daarvoor in dienst waren geno­men.

23RA-School-sgravendeel-aardappelen-schillen-nacapitulatie

Aardappelen schillen – Christelijke school te ‘s-Gravendeel

Meel halen

De bakkers wilden wel brood voor zoveel mensen leveren, als we zelf voor het nodige meel zouden zorgen. Daarom gaf luitenant Oving aan wachtmeester Albeda de opdracht om samen met een ander naar Barendrecht te gaan, om daar bij de beschuit­fa­briek Hooimeijer meel te halen. De wachtmeester koos mij uit om mee te gaan. Omdat de Duitsers alle militaire voertuigen in beslag hadden genomen, moes­ten wij zorgen voor een ander soort vervoer. We gingen naar een vlasser aan de Smidsweg van wie bekend was dat hij in het bezit was van twee vrachtwa­gens. Albeda stapte met mij naar die boer toe en vorderde de nieuw­ste van de twee wagens. De man was niet zo enthousiast, maar gaf de wagen mee. We reden daarna de Zuid Voorstraat in om vandaar naar de Molen­dijk te rijden. Halver­wege de Zuid Voorstraat, ter hoogte van de muziektent in de Kreek, werden we tot staan gebracht door Duitsers. Die namen de vrachtwa­gen in beslag. Tegenwerpingen hielpen niet. Ze gaven een papier met stem­pels waarop stond dat de auto ‘beschlagnamt war’. Met de moed in de schoenen gingen we terug naar de school om luitenant Oving van ons wedervaren op de hoogte te brengen. Deze had geen medelij­den met ons en stuurde ons er weer op uit. Hoe we het deden moesten we zelf maar weten, als we maar met het benodig­de meel terug kwamen. Daarom gingen we opnieuw naar de vlasser en vorderden zijn tweede vracht­wagen. De man keek nog ongelukkiger dan daar­voor, maar gaf de auto mee. Met deze vrachtwagen reden wij ongehinderd via de Baren­drechtse brug naar Barendrecht. Bij Hooimeijer deden we onze boodschap en met het verlangde meel kwamen we weer in ‘s-Gravendeel te­rug. Na het uitladen van de zakken meel werd eerst de vrachtwagen naar de vlasser terugge­bracht.

Krijgsgevangene of niet?

Nu volgde voor ons militairen een periode van wachten en van vrees: zouden we mis­schien als krijgsgevangenen naar Duitsland moeten? Na enige tijd mocht iedereen die kon aantonen dat hij thuis slecht gemist kon worden, naar huis gaan. Ook ik werd gede­mobiliseerd; ik was immers een boerenzoon en voor boeren­zoons was er thuis altijd wel werk te vinden. Ik kreeg een bewijs van uitschrijving. Een van mijn kameraden smeekte me om te mogen ruilen, hij had al in geen weken iets van zijn vrouw en kinderen gehoord. Hij moest en zou gaan kijken hoe het met hen was. Ik, die nooit iets heb kunnen weigeren, ging akkoord en ruil­de mijn papier met dat van hem. Daardoor moest ik een week langer in de school verblijven. Een kameraad, die toestem­ming had gekregen om naar zijn woning in Houten terug te keren, liet zijn fiets voor me achter. Daardoor had ik de mogelijkheid wat van de Hoeksche Waard te zien. Veel bewo­ners van ‘s-Gravendeel, vooral mensen die ik in de kerk ontmoette, nodigden me uit om koffie of thee te komen drinken. Ten slotte kreeg ook ik – als een van de laatsten – toestem­ming te demobilise­ren. Ik verliet het dorp ‘s-Gravendeel per fiets en stapte in Dordrecht met fiets en al op de trein. Ik reed vanuit Utrecht met de fiets naar mijn ouders in IJsselstein en later fietste ik nog eens naar Houten om het rijwiel persoon­lijk bij mijn kameraad terug te bezorgen.

Dit verhaal werd opgetekend door Will van Velsen-Griffioen, dochter van Arie.

Zie ook: Toen de oorlog begon, deel 19 (We roken een akelige lucht)

4 Comments

Add a Comment
  1. Beste Will.
    Dit is een fantastische verhaal…en leest dit voor het eerst. Het illustreert in detail hoe er vanuit ‘s-Gravendeel tegenstand geboden is aan de gevechten aan de overkant van de Kil…maar daarbij bestookt werden door verkenning en bommenwerpers. De oorlog belevenissen van jouw vader tijdens deze actie geeft een goed beeld wat er aan deze kant oa. speelde. Er is door de Hollandse soldaten toen behoorlijk tegenstand geboden….maar helaas de overmacht werd te groot. Het verhaal geeft een mooi beeld van de situatie in ‘s-Gravendeel van een Hollandse divisie in de HoeckseWaard. Groeten van Goos,

  2. Mijn vader heeft bij Strijen gestreden en is als krijgsgevangen naar graz in Oostenrijk gestuurd. Daar is hij te werk gesteld. Graag wil ik daar meer van aan de weet komen. Zijn naam was roelof lambertus van der veen uit leeuwarden

  3. Het is jammer dat deze verhalen bij groter publiek niet bekeken zijn ,voor al bij de jeugd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *